Nog lang en gelukkig

taken, opgaven en kansen in de tweede levenshelft

Door Godfried Beumers verteller, theatermaker

BOEKBESPREKING

IN THE EVER AFTER – Fairy Tales and the Second Half of Life VAN Allan B. Chinen Uitg.: Chiron Publications (1989) ISBN: 0-933029-41-1

Ned. ed.: NOG LANG EN GELUKKIG – Sprookjes en taken van de tweede levenshelft Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum ISBN: 978-90-313-8023-7 (Print) 978-90-313-8024-4 (Online)

INLEIDING

Je zou kunnen stellen, het is een werkaanname, dat je sprookjes – symbolisch geduid – kunt lezen als wonderlijke verhalen waarin de reis van de mens door het leven wordt uitgebeeld. De Zwitsers psychiater Carl Gustav Jung (1875 – 1961) gebruikt voor deze levensreis het begrip individuatie. Volgens de site van de faculteit Seksuologie Nijmegen is dit Jungiaans concept als volgt te omschrijven:

‘Een proces waarin het individu zich tot een meer eigen en unieke persoonlijkheid ontwikkelt. Als hij een duidelijk en volledig eigen identiteit heeft ontwikkeld, slaagt hij er beter in zijn innerlijke mogelijkheden te ontplooien en zijn eigen doelen na te streven. Hij ontwikkelt nieuwe diepten van bewustzijn, begrip en zingeving. Het is bekend dat het individuatieproces een essentieel aspect vormt van de ontwikkeling in de kindertijd en adolescentie. Jung was de eerste die vaststelde dat een dergelijk proces ook plaatsvindt, en pijnlijk noodzakelijk is, tijdens de overgang naar de middelbare leeftijd, de mid-life crisis. In veel opzichten lijkt deze crisis op die van de puberteit. Het is als het ware een herhalingsoefening. Dezelfde thema’s komen aan de orde. Problemen kunnen nu op een andere, meer volwassen manier worden opgelost en de resultaten daarvan naar een hoger plan worden getransformeerd.’

De meeste volwassenen in het geïndustrialiseerde deel van de wereld kennen vooral de sprookjes waarin jonge kinderen zoals Roodkapje en Klein Duimpje, pubers als Doornroosje en de naamloze Jongen Die Weg ging Om Het Griezelen Te Leren, en adolescenten als Doornroosje, Bontepelsje en Assepoester een hoofdrol spelen. Deze grotendeels naar de kinderkamer verbannen volkssprookjes met een goede afloop vertellen op symbolische wijze – zo kun je die verhalen in elk geval lezen – hoe jonge mensen moeten leren omgaan met gebrek en misbruik. Op die manier begrepen kunnen ze dienen als hoopvolle voorbeelden hoe een eigen identiteit en een groeiende onafhankelijkheid te ontwikkelen.

In zijn boek IN THE EVER AFTER (1989) beschrijft de Amerikaanse psychiater Allan B. Chinen aan de hand van vijftien ‘ouderdomssprookjes’ uit de wereldliteratuur de ontwikkelingstaken die de volwassen mens moet volbrengen in de tweede levenshelft. Chinen heeft een specifiek soort sprookjes op het oog: volksvertellingen met een goede afloop, die over gewone mensen gaan in fantastische situatie en worstelend met basale menselijke dilemma’s. Ze geven in symbolische vorm een hoopvolle visie op wat het leven op middelbare en latere leeftijd kan inhouden. Hieronder tref je alle door Chinen in het boek gebruikte verhalen, in een grotendeels door mij gemaakte vertaling aan. De verrassende sprookjes worden steeds gevolgd door de – tevens door mij samengevatte en vertaalde – belangrijkste ontwikkelingstaken die Chinen onderscheidt.

VERLIES EN TERUGKEER VAN DE MAGIE

FORTUNA EN DE HOUTHAKKER (Klein-Azië)

Er was eens een oude houthakker die met zijn vrouw aan de rand van het bos woonde. Hij werkte iedere dag in het bos van de ochtend tot de avond en hakte hout, dat hij in het dorp verkocht. Maar hoe hard hij ook zwoegde, hij ging er niet op vooruit, want wat hij overdag verdiende, aten hij en zijn vrouw ’s avonds op. Weldra werden zij gezegend met tee zoons en al snel werkten die aan zijn zijde. Vader en zonen hakten driemaal zoveel hout en verdienden driemaal zoveel geld, maar ze aten ook driemaal zoveel en dus was de houthakker niet beter af dan voorheen. Toen verlieten de jonge mannen het huis om hun eigen geluk te zoeken. Na twintig jaar was de oude man het tenslotte zat. “Ik heb mijn hele leven voor Fortuna gewerkt,” barstte hij uit tegen zijn vrouw, “en ze heeft er ons maar bitter weinig voor teruggegeven.” En de houthakker bezwoer dat hij niet meer zou werken.

“Lieve hemel”, riep zijn vrouw uit, “als je niet werkt, hebben we geen eten! En wat haal je in je hoofd? Fortuna bezoekt grote sultans, geen armelui zoals wij.” Maar hoe hard ze ook probeerde om hem over te halen, ze kon praten wat ze wou, huilen of schreeuwen, de oude houthakker weigerde te werken. Hij besloot zelfs in bed te blijven.

Later op die dag klopte er een vreemdeling aan de deur en vroeg of hij voor een paar uur de muilezels van de oude man mocht lenen. De vreemdeling legde uit dat hij een karweitje in het bos te doen had en dat hij zag dat de houthakker zijn muilezels niet gebruikte. Vanaf zijn bed gaf de oude man toestemming. Hij vroeg de vreemdeling alleen de twee dieren voer en water te geven.

Vervolgens nam de vreemdeling de muilezels mee, diep het bos in. Hij was geen gewone man, maar een tovenaar en door zijn toverkunst was hij te weten gekomen waar er een grote schat lag. Hij ging dus naar die plek en laadde de buit op de twee ezels. Maar juist toen hij op het punt stond te vertrekken, in zijn vuistje lachend over zijn nieuwe rijkdom, kwamen er soldaten over de weg aanmarcheren. De vreemdeling werd bang. Hij wist dat de soldaten, als ze hem met die schat aantroffen, vragen zouden stellen. Ze zouden zijn tovenarij ontdekken en hij zou ter dood veroordeeld worden. Daarom vluchtte de vreemdeling het bos in en men heeft sindsdien nooit meer iets van hem gezien of gehoord.

De soldaten liepen gewoon dor, want ze hadden niets bijzonders opgemerkt en dus wachtten de twee muilezels ongestoord in het bos. Na vele uren gingen ze uit eigen beweging naar huis langs het pad dat ze zoveel jaar met de houthakker waren gegaan.

Toen ze aankwamen bij het huis van de houthakker zag zijn vrouw de arme dieren. Ze rende naar boven. “Lieve man,” riep ze, “kom gauw. Je moet de vracht van die beesten afhalen voordat ze in elkaar zakken.”

Haar man geeuwde en draaide zich in bed om. “Moet ik het honderd keer tegen je zeggen? Ik doe niets meer.”

De arme vrouw repte zich naar beneden, dacht even na en pakte toen een keukenmes. Ze rende naar de ezels en sneed de zakken op hun rug los om ze te ontlasten. Goud en juwelen stroomden eruit, glinsterend in de zon.

“Goud! Juwelen!” riep ze uit. In een flits was haar man beneden en hij zette grote ogen op bij het zien van de schat die daar op hun erf lag uitgestrooid. Toen pakte hij zijn vrouw vast en ze dansten, uitzinnig van vreugde. “Fortuna is tóch naar ons toegekomen!” riep hij uitgelaten.

En toen de oude man en zijn vrouw de helft van hun schat aan hun zonen gegeven hadden, waren ze nog steeds zo rijk als het maar kon.

COMMENTAAR

Kenmerkend voor deze specifieke en kleine verzameling ouderdomssprookjes is dat ze beginnen met het schetsen van een kommervol bestaan. Het ‘lang en gelukkig’ waarmee de jeugdsprookjes veelal eindigen blijkt – een lang leven later – te zijn vastgelopen in isolement, verlies en armoe. Psychologisch geduid staat materiële armoe voor de verliezen van de ouderdom, het verlies van gezondheid, van dierbaren of van financiële zekerheid. Elementaire taken worden nog wel uitgevoerd, maar leveren niet meer op dan strikt noodzakelijk. In dit sprookje stopt de man letterlijk met alles, ook met het luisteren naar zijn vrouw. In die rust krijgen andere aspecten van onze persoonlijkheid weer een kans. Door in de tweede levenshelft gehoor te geven aan De Oproep keert de magie, die we vaak hebben afgewezen, in ons leven terug. Magie is nu vaak het gevolg van een gedane investering.

ZELFCONFRONTATIE. HET GESCHENK VAN DE MUS (Japan)

Lang geleden en ver weg leefden er eens een oude vrouw met haar echtgenoot aan de rand van een woud. De oude man was vriendelijk van hart en hield een mus als huisdiertje, en speelde iedere ochtend en avond met het vogeltje. Hij voerde de mus lekkere hapjes van zijn eigen bord en zong liedjes voor haar. Zijn vrouw, op haar beurt, klaagde voortdurend over het schepseltje.

“Het is lawaaierig! Het eet te veel! Het vervuilt het huis!” gromde ze. Daar was niets van waar, maar de oude vrouw klaagde over alles onder de zon.

Op een dag ging de oude man naar zijn werk in de velden. Zijn vrouw maakte wat stijfsel voor haar wasgoed en ging weg om haar kleren te halen. Maar toen ze terugkwam, was de stijfsel verdwenen. Ze vloekte en klaagde, en de kleine mus kwam aangevlogen. Het spreidde zijn vleugels, boog voorover naar de vrouw, en zei toen: “Het spijt me, ik heb de stijfsel opgegeten. Maar ik dacht dat die voor mij was!”

De oude vrouw was woedend toe ze dit hoorde. “Jij eet alles op in dit huis!” vloekte ze tegen de vogel, en ze zei veel gemene dingen. Toen, in een vlaag van woede, greep ze met haar ene hand het arme schepseltje, en met haar andere een schaar, en ze knipte het vogeltje zijn tong af. “Laat maar eens zien dat je kunt eten zonder tong!” schreeuwde de oude vrouw, “En dat je net zo vrolijk kunt fluiten.” De arme vogel vloog weg, kermend van pijn.

Die avond kwam de oude man thuis. Toen de mus hem niet begroette werd hij bezorgd, en toen de vogel geen antwoord gaf op zijn geroep was hij verontrust. “Het moet zijn weggevlogen,” zei zijn vrouw, “dat ondankbare ding! Na alle vriendelijkheid die wij het gegeven hebben.” De oude man geloofde zijn vrouw niet en hij bestookte haar met vragen. Eindelijk vertelde ze hem wat er gebeurd was.

“Nee toch,” riep de man vol afschuw uit, “je heb haar tong afgeknipt!?”

Hij wilde naar buiten rennen om de arme vogel te zoeken, maar het was al nacht geworden en hij wist dat het geen zin had om in het donker te speuren. Dus wachtte hij tot de volgende morgen, en toen de dag aanbrak rende hij de bossen in, terwijl hij naar de mus riep en floot. Een paar minuten later kwam de vogel naar beneden fladderen vanuit een bamboebosje. De oude man putte zich uit in verontschuldigingen voor wat zijn vrouw gedaan had, en vroeg of de vogel ook hulp nodig had.

“Asjeblieft, maak je niet ongerust,” zei de mus en glimlachte. De oude man zag dat bij de vogel een nieuwe tong was aangegroeid. “Laat me je meenemen naar mijn huis in de bossen,” nodigde de mus de oude man uit. En dus volgde hij haar diep in het woud. Daar kwamen ze bij het mooiste huis dat hij ooit gezien had en hij wist ogenblikkelijk dat zijn lievelingsdiertje geen gewone mus was, maar een toverfee.

De mus stelde de oude man voor aan haar hele familie, en zij toverden hem een verrukkelijke maaltijd voor. De dochters van de mus dansten en musiceerden en de oude man had zoveel plezier, dat hij niet merkte hoe de tijd verstreek. Toen zag hij de zon laag aan de horizon. “Hemeltje,” riep hij uit, “ik moet terug naar huis!” Hij stond op en boog voor de Mussenfee, terwijl hij haar bedankte voor haar gastvrijheid.

De mus haalde twee dozen tevoorschijn, een grote en een kleine. “Neem er asjeblieft een als geschenk,” zei ze tegen de oude man. Hij kon niet goed weigeren, dus nam hij de kleine doos. Toen snelde hij weg naar huis.

De oude vrouw was nogal kwaad over de afwezigheid van haar man. En toen hij haar vertelde over zijn wonderlijke dag in het huis van de mus, ergerde zij zich nog meer. “Jij liet mij hier achter om hier de hele dag te sloven,” klaagde ze, “terwijl jijzelf je pleziertjes had?”

De oude man haalde haastig de kleine doos te voorschijn: “Kijk eens wat voor geschenk de mus me gegeven heeft!” En hij vertelde zijn vrouw over de twee kisten die de vogel hem had aangeboden. De oude vrouw opende snel de doos, en tot hun verbijstering rolden er gouden munten uit.

“Wat een prachtig geschenk!” riep de oude man uit.

“Hoeveel meer geld zou er in de grotere kist gezeten hebben!” mopperde de vrouw. En de hele nacht kon ze alleen maar aan de grotere kist met goud denken.

De volgende morgen vroeg de oude vrouw aan haar man hoe hij bij het huis van de mus was gekomen. “Ga er niet heen!” waarschuwde hij haar. “Onthoud dat je haar tong hebt afgesneden!” Maar de oude vrouw luisterde niet naar haar man, dacht alleen maar aan goud, en haastte zich naar het huis van de mus. De mus was verbijsterd toen hij de oude vrouw zag, en haar hele familie wilde de wrede vrouw straffen. Maar de Mussenfee was vriendelijk en verwelkomde de vrouw beleefd.

“Ik moet voor mijn man de doos halen die hij heeft achtergelaten,” legde de oude vrouw uit. Dus haalde de Mussenfee de kist te voorschijn en gaf die aan de oude vrouw. Ze bond de doos snel op haar rug en vertrok. De kist was ontzettend zwaar, en de oude vrouw zwoegde maar door en door, terwijl ze door de bossen liep. Maar de gedachte aan de grote schat op haar rug hield haar gaande. Uiteindelijk stopte ze even om te rusten, en besloot ze de doos open te maken. Ze maakte de touwen los en gluurde naar binnen.

Ogenblikkelijk klom er een horde demonen naar buiten. Ze sprongen op de oude vrouw en sloegen haar meedogenloos. Deze gilde, en rende weg zo snel ze kon, maar de monsters achtervolgden haar, beten in haar hielen, en verscheurden haar kleren. Ze vluchtte het woud uit, en nog steeds vielen de boze geesten haar aan. Toen zag ze in de verte haar man op de velden werken, en ze rende hem tegemoet en verschool zich achter hem.

“Bescherm me!” smeekte ze. “Die mus probeert me te vermoorden!” schreeuwde ze. “Wat een wrede en gemene vogel!”

“Nee,” gaf de oude man zijn vrouw een uitbrander. “Ik heb je gezegd dat je daar niet heen moest gaan!” De monsters cirkelden behoedzaam om de oude man en diens vrouw heen. “Jij bent degene die slecht is, en daarom vallen de demonen je aan!” zei hij verbitterd.

De oude vrouw zei niets. Ze beefde slechts en klampte zich vast aan de benen van haar echtgenoot, tot de demonen eindelijk naar het woud terugkeerden. Maar vanaf die dag veranderde de vrouw haar gedrag. Ze klaagde niet meer overal over en ze verloor haar geduld niet langer. En ze hield op met schreeuwen tegen de dorpskinderen. Met iedere dag die voorbijging, werd ze vriendelijker en bevalliger. En zo leefden zij en haar echtgenoot gelukkig voor de rest van hun leven, terwijl ze de giften van de Mussenfee koesterden – goud uit de kleine doos, en wijsheid uit de grote.

COMMENTAAR

Er zijn eigenlijk maar heel weinig jeugdsprookjes waarin een slechterik zijn leven betert. Inkeer komt eigenlijk alleen maar in ouderdomssprookjes voor en daar is het de oudere hoofdpersoon die verandert, niet de jongere. In plaats van onze frustraties op anderen te projecteren, zoeken we nu naar de fouten en tekortkomingen binnen onszelf, en proberen zo een completer mens te worden. In de tweede levenshelft wordt het een steeds belangrijkere taak om te kijken naar de schaduwaspecten van onze persoonlijkheid, de zaken die we liever niet onder ogen willen komen, alsook die aspecten die we onvoldoende belicht hebben. In de tweede levenshelft moet we de demonen buiten ons niet verjagen of vernietigen, maar onze eigen demonen onder ogen zien. Bedenk dat in die schaduw niet alleen negatieve aspecten te vinden zijn; er liggen ook veel niet ontwikkelde en ongebruikte aspecten van onszelf.

HET MASKER EN HET ZELF. DE MAGISCHE HANDDOEK (Japan)

Lang, heel lang geleden leefde er eens een oude vrouw met haar zoon en haar schoondochter. De oude vrouw was ontstemd over de schoonheid van de jonge vrouw en maakte haar het leven moeilijk, door haar op te dragen al het zware werk in de huishouding te doen. De jonge vrouw was bevallig en vriendelijk, en klaagde niet, hetgeen de oude vrouw alleen maar nog bozer maakte.

Op een dag zei de oude vrouw tegen haar schoondochter dat ze rijstkoeken moest maken, en toen de jonge vrouw daar klaar mee was, telde de oude moeder ze. Toen ging ze naar het dorp voor een boodschap. Een rondreizende monnik stopte bij het huis, en de jonge vrouw gaf hem uit vriendelijkheid een rijstkoek. En de priester verdween, en de moeder kwam terug, telde de koeken, en merkte ogenblikkelijk dat er eentje ontbrak.

“Wat heb jij met die laatste koek gedaan!” krijste ze tegen haar schoon¬dochter, “jij, ijdel, gulzig schepsel.!”

“Die gaf ik aan een monnik,” legde de jonge vrouw uit, terwijl ze probeer¬de de oude vrouw te kalmeren.

“Die zul je dan terug moeten halen!” schreeuwde de schoonmoeder.

Dus rende de jonge vrouw de monnik achterna, verontschuldigde zich uitge¬breid, en vroeg de rijstkoek terug.

De monnik lachte, en gaf het geschenk terug. Toen gaf hij de jonge vrouw een kleine handdoek. “Gebruik deze om je gezicht te wassen,” zei hij. “Ik weet dat het leven met je schoonmoeder je zwaar valt.”

Van toen af aan merkte de oude moeder dat haar schoondochter steeds mooier en mooier werd. Dit maakte de oude vrouw nog jaloerser, en dus bespiedde ze haar schoondochter op een ochtend. Ze zag hoe de jonge vrouw haar gezicht afveegde met de handdoek, en iedere keer dat ze dat deed, werd haar gezicht stralender en lieflijker. “Ze gebruikt een magische handdoek!” mompelde de oude vrouw in zichzelf. Dus stuurde de oude vrouw de volgende dag haar schoondochter weg voor een boodschap, en toen stal ze de magische handdoek. Ze waste haar gezicht en tuurde naar zichzelf in de spiegel. Maar ze zag geen verandering. “Ik ben ouder,” dacht de schoonmoeder, “dus moet ik harder schrobben.!” Ze droogde steeds opnieuw haar gezicht af, en keek toen in de spiegel. Tot haar afschuw werd haar gezicht lang en leek op dat van een paard, en toen harig en rond als dat van een aap. Uiteindelijk veran-derde haar gestalte in die van een boze geest!

“AAAH!” schreeuwde de oude vrouw en klapte tegen de vloer. Op dat moment kwam haar schoondochter terug. Ze zag de demon in het huis en wendde zich af om te vluchten. De oude vrouw schreeuwde luid, “Help me!”

De schoondochter herkende de stem van haar schoonmoeder en kreeg medelij¬den met haar. “Je moet een remedie vinden!” smeekte de oude vrouw. Dus rende de schoondochter naar buiten, op zoek naar de monnik.

Ze vond hem wat verderop en vertelde hem wat er gebeurd was. Hij lachte. “Als een slecht mens de handdoek gebruikt,” zei de monnik, “zien ze er tenslotte uit als een demon!”

“Is er geen geneesmiddel?” vroeg de jonge vrouw.

“Ja,” lachte de monnik opnieuw, “vertel je schoonmoeder maar, dat ze de andere kant van de handdoek moet gebruiken!”

De jonge vrouw rende naar huis en vertelde de oude vrouw de oplossing. De schoonmoeder draaide onmiddellijk de handdoek om en veegde haar gezicht af. De eerste keer dat ze zo deed, veranderde haar gezicht van dat van een boze geest in dat van een aap. De tweede keer veranderde het in een paardenkop, en de derde keer werd het haar eigen gerimpelde, maar menselijk gezicht.

De oude vrouw omarmde haar schoondochter en huilde.

“Lieve dochter,” smeekte de oude moeder haar om vergiffenis, “ik zag niet hoe lelijk ik tegen je deed!” En vanaf die dag sprak de oude vrouw tegen niemand meer een onvertogen woord. Ze werd vriendelijk en gul, en werkte samen met haar schoondochter. De oude moeder hoopte dat de priester met de magische handdoek op een dag terug zou keren. Maar hij kwam nooit meer om – en daar was ook geen enkele reden voor.

COMMENTAAR

We konden ons als kind tot een volwassen mens ontwikkelen door het ‘leren spelen’ van sociale rollen met de daarbij behorende ‘maskers’. Is het ontwikkelen van deze persona een taak voor met name de eerste levenshelft, in de tweede levenshelft – als de persoonlijkheid van het individu sterk genoeg is om zichzelf staande te houden en te tonen, gaat het om het aandacht schenken aan innerlijke waarheid en daarmee met het afleggen van rol en masker. Het zijn niet zelden buitengewone gebeurtenissen die mensen nopen tot confrontatie met zichzelf en tot groei. Door meer naar zichzelf te kijken, wordt het zwart-wit denken doorbroken.

WIJSHEID. DE OUDE ALCHEMIST (Birma)

Heel lang geleden leefden er eens een oude man met zijn beeldschone dochter. Ze werd verliefd op een knappe jongeman, en de twee trouwden met de zegen van de oude man. Het jonge stel leidde een gelukkig leven, met slechts één probleem: de echtgenoot besteedde al zijn tijd aan de alche¬mie, terwijl hij droomde hoe hij de basiselementen in goud kon veranderen. Al heel gauw had hij zijn erfdeel opgebruikt, en voor de jonge vrouw was het moeilijk om iedere dag voedsel te kopen. Uiteindelijk vroeg ze haar man om een baantje te zoeken, maar hij protesteerde. “Ik sta op het punt van een doorbraak!” beweerde hij. “Als ik succes heb, zullen we rijker zijn dan we ooit gedroomd hebben.”

Tenslotte vertelde de jonge vrouw haar vader over hun probleem. Hij was verbaasd te vernemen dat zijn schoonzoon een alchemist was, maar hij beloofde zijn dochter haar te helpen en vroeg hem de volgende dag te spreken. De jonge man ging met tegenzin, omdat hij een standje verwachtte. tot zijn verrassing vertrouwde zijn schoonvader hem toe: “Ik was ook alchemist toen ik jong was!” De schoonvader informeerde naar het werk van de jonge man, en de twee brachten de hele middag pratend door. Uiteindelijk raakte de oude man opgewonden. “Je hebt alles gedaan wat ik deed!” riep hij uit. “Jij staat zeker op het punt van een doorbraak. Maar je hebt nog één bestanddeel nodig om basiselementen in goud te veranderen, en ik heb dat geheim nog maar pas ontdekt.” De oude man stopte even en zuchtte. “Maar ik ben te oud om deze taak op me te nemen. Het vereist veel werk.” “Ik kan het doen, beste vader!” bood de jongen zijn diensten aan. De oude man klaarde op. “Ja, misschien kun je dat.” Toen boog hij zich voorover en fluisterde: “Het bestanddeel dat je nodig hebt is het zilveren poeder dat op bananenbladeren groeit. Dit poeder krijgt toverkracht als je de bananen zelf plant, en ze op een bepaalde manier betovert.” “Hoeveel poeder hebben we nodig?” vroeg de jonge man. “Twee pond,” antwoordde de oude man. De schoonzoon dacht hardop: “Dan hebben we honderden bananenbomen nodig!” “Ja,” zuchtte de oude man, “en daarom kan ik het werk zelf niet volbren¬gen.” “Wees niet bang!” zei de jonge man, “Ik wel!” En zo leerde de oude man zijn schoonzoon de toverformules en leende hem geld voor de onderne¬ming. De volgende dag kocht de jonge man wat land, en kapte het hout weg. Hij spitte zelf de grond om, precies zoals de oude man het hem had voorgedaan, plantte de bananen, en mompelde de magische bezweringen. Elke dag ging hij kijken naar zijn planten, hield hij onkruid en ziekte op afstand, en toen de bomen vrucht droegen, verzamelde hij het zilveren poeder van de blade¬ren. Er zat echter nauwelijks iets op iedere plant, en dus kocht de jonge man meer land, en verbouwde hij meer bananen. Na enkele jaren had de jonge man twee pond magisch stof verzameld. Hij rende naar het huis van zijn schoon¬vader. “Ik heb het toverpoeder!” riep de jonge man uit. “Prachtig!” jubelde de oude man. “Nu kan ik je laten zien hoe je de basiselementen in goud kunt veranderen! Maar eerst moet je jouw vrouw hier brengen. We hebben haar hulp nodig.” De jonge man was verbijsterd, maar gehoorzaamde. Toen zij verscheen vroeg de oude man aan zijn dochter: “Wat heb jij met de vruchten gedaan, toen jouw man het bananenpoeder aan het verzamelen was?” “Wel, die heb ik verkocht,” zei de dochter, “en zo hebben we in ons onderhoud voorzien.” “Heb je ook nog geld gespaard?” vroeg de vader. “Ja,” antwoordde zij. “Mag ik het zien?” vroeg de oude man. Dus haastte zijn dochter zich naar huis en kwam terug met enkele zakken. De oude man opende ze, zag dat ze allemaal vol goud zaten, en gooide de muntstukken op de vloer. Toen nam hij een handvol stof, en wierp die naast het goud. “Kijk,” hij keerde zich naar zijn schoonzoon, “Jij hebt basiselementen in goud veranderd!” Gedurende één gespannen moment was de jonge man stil. Toen lachte hij, terwijl hij de wijsheid zag in de list van de oude man. En van die dag af leefden de jonge man en zijn vrouw in grote welstand. Hij hield zich bezig met de bomen, terwijl zij naar de markt ging om de bananen te verkopen. En beiden eerden zij de oude man als de wijste van alle alchemisten.

COMMENTAAR

Wijsheid is geen sublieme kennis, maar een vaardigheid die helpt om echt menselijke problemen op te lossen. Door praktische wijsheid, een vaardigheid die echte menselijke problemen helpt oplossen, te ontwikkelen kan de wijze helpen de ambities van de volgende generatie bruikbaar te maken. Opvallend in dit sprookje is het gebruik maken van misleiding, niet meteen een middel waaraan we denken bij wijsheid. Kenmerkend voor dit gebruik ervan is het altruïstische karakter van de vader. Hij bagatelliseert, noch verbiedt de dromen van de jonge man, doch leidt de ambitie van de jonge man in goede banen. Praktische wijsheid maakt tovenarij overbodig. 

WIJSHEID EN HET KWAAD. DE WIJZE KOOPMAN (een Joods sprookje)

Lang geleden vertrokken een koopman en zijn volwassen zoon voor een reis over zee. Ze droegen een kist vol juwelen om deze op hun reis te verkopen, maar vertelden niemand over hun rijkdom. Op een dag hoorde de koopman toevallig hoe de zeelui met elkaar aan het praten waren. Ze hadden zijn schat ontdekt en waren van plan om hem en zijn zoon te vermoorden en de juwelen te roven!

De koopman was buiten zichzelf van angst, en hij liep heen en weer te ijsberen in zijn hut, terwijl hij probeerde een uitweg uit deze hachelijke situatie te vinden. Zijn zoon vroeg hem wat er aan scheelde, en zijn vader vertelde hem alles. “We moeten ze bevechten!” verklaarde de jonge man. “Nee,” antwoordde de oude man, “dan zullen ze ons overmeesteren!” Enige tijd later kwam de oude man het dek opstormen. “Jij, dwaze zoon!” riep hij uit, “Jij luistert ook nooit naar mijn raad!” “Oude man!” schreeuwde de zoon terug, “Jij zegt niets dat de moeite van het aanhoren waard is!” De zeelui verzamelden zich nieuwsgierig in een groep, toen vader en zoon op elkaar begonnen te vloeken. Toen rende de oude man naar zijn hut, en sleepte de kist met juwelen naar buiten. “Ondankbare zoon!” riep de koopman uit. “Ik sterf nog liever in armoe dan dat ik jou in mijn weelde laat delen!” Daarna opende hij zijn schatkist en de zeelui vergaapten zich aan de aanblik van al die juwelen. Toen rende de koopman naar de reling en voor iemand hem kon tegenhouden, gooide hij zijn schat overboord. Het volgende ogenblik staarden vader en zoon naar de lege kist, en toen vielen zij elkaar om de schouders, en betreurden wat ze hadden gedaan. Later, toen ze alleen in hun hut waren, zei de vader, “We moesten het doen, zoon. Er was geen andere manier om ons leven te redden!” “Ja,” antwoordde de zoon, “jouw plan was het beste.” Spoedig legde het schip aan, en de koopman en zijn zoon haastten zich naar de magistraat van de stad. Ze beschuldigden de zeelui van piraterij en poging tot moord, en de magistraat nam de zeelui gevangen. De rechter vroeg de zeelui of ze gezien hadden hoe de oude man zijn schatten overboord gooide, en zij bevestigden dat. Toen veroordeelde hij hen allemaal. “Welk mens zou zijn levenslang opgespaarde geld weggooien, behalve wanneer hij voor zijn leven vreesde?” vroeg de rechter. De piraten boden aan om de juwelen van de koopman te vervangen, en in ruil daarvoor spaarde de rechter hun levens.

COMMENTAAR

Het simpelweg weet hebben van het menselijk kwaad is niet voldoende voor wijsheid. Daarvoor moeten we eerst een volgende stap zetten en dat is het leren hanteren van ons eigen kwaad; we moeten met onze eigen schaduw om kunnen gaan. Door gebruikt of misbruikt te worden door anderen, leren we de donkerder kant van de menselijke natuur kennen. Het is niet moeilijk om te zien waarom de beheersing van ons eigen kwaad een voorwaarde is voor wijsheid. Zolang een individu zijn eigen impulsen niet kan beheersen, is hij er slaaf van, en o zo makkelijk te duperen. Sprookjes suggereren dat wijsheid de oudere volwassene kan helpen in diens competitie met de jongeling – door het gebruik van verstandige listen. Als ouderdom een individu berooft van fysieke kracht, snelheid, en uithoudingsvermogen, zal wijsheid meer doen dan compenseren. Pas door het leren hanteren van ons eigen kwaad kunnen we praktische wijsheid ontwikkelen en dienstbaar maken; door deze wijsheid toe te passen kan een brug geslagen worden tussen verschillende generaties.

ZELFTRANSCENDENTIE. HET MAGISCHE WOUD (Kroatië)

Lang geleden leefden een oude vrouw en haar zoon aan de rand van een betoverd woud. Op een dag in de lente zwierf de jonge man door de wouden, en ging daar op een boomstronk zitten. Een prachtige zilveren slang kwam tussen de wortels vandaan kronkelen, en de jongeman riep uit: “Wat een mooie slang. Die zou ik wel als lievelingsdier mee naar huis willen nemen!”

Het volgende moment veranderde de slang in een beeldschoon meisje met gouden haren en een mooie jurk. “Jij hebt me verlost uit een afschuwelijke betovering!” zei het meisje, maar ze zorgde er wel voor dat ze haar mond niet te ver open deed. Ze was een echte slang, die een menselijke gedaante aannam door magie, en haar tong was nog steeds gespleten. Die hele dag zwierf de jongeman met haar door het betoverde woud, en tegen de avond stelde hij haar voor om met hem te trouwen. Zij stemde daarmee in, en dus nam hij het meisje met zich mee naar huis. “Dit is mijn aanstaande vrouw,” zei de zoon tegen zijn moeder. De moeder was blij voor haar zoon, totdat ze een blik op het prachtige meisje wierp. De oude vrouw was op de hoogte van de gebruiken in deze en de volgende wereld, en ze werd achterdochtig. “Let op, mijn zoon,” waarschuw¬de ze hem. “Ik ben bang dat deze vrouw een slang is en dat ze een gevorkte tong in haar mond heeft.” Haar zoon was buiten zichzelf van woede. “Jij bent een heks!” schreeuwde hij naar zijn moeder, en vanaf die dag keek hij haar niet meer aan. De jonge man trouwde, en liet zijn nieuwe vrouw bij zichzelf en zijn moeder inwonen. De prachtige vrouw maakte het leven van de oude moeder moeilijk te verdragen, en dwong haar allerlei klussen op te knappen. Op een dag wendde de echtgenote zich tot de oude vrouw, en een boosaardig licht brandde in haar vriendelijke ogen. “Ga naar de top van een berg,” zei de vrouw tegen de oude moeder, “en haal daar wat sneeuw voor me. Ik wil er mijn gezicht mee wassen om mijn schoonheid te behouden.”

“Ik zal dodelijk verongelukken op die berg!” protesteerde de oude vrouw. “Des te beter!” antwoordde de echtgenote. De oude vrouw durfde niet verder tegen te spreken, want ze was bang dat haar zoon partij zou kiezen voor zijn vrouw. Dus ploeterde ze over de steile en rotsachtige bergpaden, en daar, vlak onder het hemeldak, rustte de oude moeder even, en bad om hulp. Maar toen onderbrak ze zichzelf. “Als ik bid,” dacht ze, “komt God de zonden van mijn zoon te weten.” En dus hield de oude moeder haar mond. Maar niet alleen gebeden bereiken de oren der hemelen, en de oude vrouw kwam weer veilig thuis, terwijl ze een ketel vol sneeuw droeg. Later, in het midden van de winter, had de jonge vrouw enorme trek in verse vis. “Ga naar het meer,” droeg ze de oude moeder op, “en vang een vis voor mij!” “Het ijs zal onder me breken,” protesteerde de oude vrouw, “en ik zal verdrinken!” “Des te beter!” lachte de echtgenote met een boze flikkering in haar ogen, en de jongeman lachte ook, om zijn vrouw te behagen. Dus worstelde de oude vrouw door de sneeuw met een zwaar gemoed. Toen ze bij het meer aankwam, kraakte het ijs onder haar voeten en ze viel bijna in het water. Ze wilde bidden om hulp, maar dat durfde ze niet. “Dan zal God de grote zonde van mijn zoon ontdekken!” vreesde ze. Op dat moment vloog er een gans, die een grote vis in zijn bek hield, over het meer. De vis worstelde zich uit de vogelbek, en viel precies voor de voeten van de oude moeder. Ze dankte God voor zijn hulp, en keerde huiswaarts. De jonge vrouw fronste teleurgesteld haar voorhoofd. Enige tijd later, op een avond, zat de oude vrouw bij het vuur, en pakte de hemden van haar zoon om die te verstellen. De jonge vrouw graaide de kleren weg. “Jij zult ze nog vernielen!” krijste ze. “Denk om mijn vrouw,” zei de zoon tegen zijn moeder, en toen ging de oude vrouw met een gebroken hart naar buiten. Ze zat alleen in het ijskoude portaal, terwijl ze naar de sneeuw staarde. Tenslotte riep ze in haar pijn: “Lieve God, help me!” Enkele ogenblikken later verscheen er een arme jonge vrouw uit het dorp, die een lading hout droeg. Haar jas was versleten en ze huiverde van de kou. “Hebt u aanmaakhout nodig?” vroeg het meisje. “Ik heb wat te koop!” “Nee, lief kind,” schudde de oude moeder haar hoofd. “Maar kom eens hier,” bood ze aan, “dan zal ik je mantel voor je repareren.” En de oude vrouw naaide de jas, zodat die weer zo goed als nieuw was. “Dank je wel, lief moedertje'” zei het meisje, en dankbaar gaf ze de oude vrouw een bundeltje aanmaakhout. Die avond gingen de slangenvrouw en de jonge man voor een etentje naar het dorp. “Zorg dat er een warm bad voor me klaar staat als ik terugkom!” beval de jonge vrouw de oude moeder, “en voer de kippen en maak hun hok schoon!” Je moet namelijk weten dat de jonge vrouw trots was op haar kippen en ze was van plan een feest voor alle dorpelingen te geven, zodra de eieren uitkwamen. Geen mens had kippen die in het midden van de winter eieren legden, maar niemand anders gebruikte dan ook magie. Nadat haar zoon en diens vrouw vertrokken waren, stak de oude vrouw een vuur aan, en ging naar buiten om water voor het bad te halen. Plotseling hoorde ze gegiechel uit het huis komen. Ze rende terug, en tot haar verbazing ontdekte ze twaalf mannetjes, die door de keuken dansten. Hun jassen waren rood als vuur, hun baarden waren grijs als rook, en hun ogen twinkelden als heldere kooltjes vuur. “Wie zijn jullie?” riep de vrouw vol verbazing uit. “Vuurelfen!” antwoordden de mannetjes. Toen begonnen ze te dansen, en trokken de oude vrouw in hun kring. Al gauw klapte de oude vrouw in haar handen en danste ze met de elfen, terwijl ze God bedankte voor hun vrolijk¬heid. Ze voelde zich weer jong en vol plezier, en ze herinnerde zich hoe ze vroeger, lang geleden, danste en zong met haar echtgenoot. Toen herinnerde zij zich haar zoon, en haar hart werd bedrukt. Ze ging zitten, en alle elfen kwamen om haar heen staan. “Wat is er aan de hand?” vroeg de kleinste elf, die Kleine Rinkel heette.

De oude vrouw vertelde hoe haar zoon betoverd was door de slangenvrouw, en toen staken alle elfen hun hoofden bij elkaar, en dachten en dachten. En toen had Kleine Rinkel een plan. “We kunnen ekstereieren in het kippenhok leggen,” stelde hij voor. “Slangen zijn dol op eksters,” legde hij uit, “dus als de kuikens uitkomen, zal de slangenvrouw naar ze smachten. Ze zal haar gevorkte tong uitsteken en dat zal haar verraden!” Alle elfen klapten in hun handen, en waren blij met het plan.

Op dat moment kwam de vrouw terug en de elfen verdwenen plotseling in de lucht, in een zuil van rook. Kleine Rinkel sprong in het vuur. “Wat was dat?” vroeg de vrouw op gebiedende toon. “De tocht blies het vuur uit,” legde de oude vrouw uit. “Wat is dàt?” vroeg de achterdochtige vrouw opnieuw, terwijl ze naar het vuur wees, waar Kleine Rinkel gloeide als een vlammend houtblok. “Gewoon kolen in het vuur!” begon de oude vrouw opnieuw. De slangenvrouw keek aandachtiger, en ze kwam met haar neus zo dicht bij Kleine Rinkel, dat deze de verleiding niet kon weerstaan. Hij kneep in de neus van de vrouw en zij gilde. “Wat was dat?” schreeuwde de vrouw tegen de oude moeder. “Kijk uit!” De oude moeder onderdrukte een lach. “Er liggen kastanjes in het vuur!” De vrouw ging weg, terwijl ze boos liep te mopperen op zichzelf, en Kleine Rinkel rende naar buiten om ekstereieren te zoeken. Al gauw kwam de dag dat de jonge vrouw het hele dorp uitnodigde om naar haar nieuw uitgebroede kuikens te komen kijken. Ze vond het niet nodig om van tevoren de vogels te bekijken, en op het ogenblik dat zij de pasgeboren eksters zag, werd ze overweldigd door een enorme trek in de beestjes. Ze stak haar gevorkte tong uit, liet zich op de grond vallen, en kronkelde naar de kuikentjes toe. Iedereen gilde en ging er vandoor. Moeders trokken hun kinderen weg, en vaders sloegen kruistekens. De oude moeder wendde zich bedroefd naar haar zoon. “Nu heb je gezien wat je vrouw werkelijk is!” Maar de jongeman, nog steeds behekst door zijn vrouw, was buiten zichzelf van woede. “Je bent een heks!” riep hij tegen zijn moeder, en gebood haar het huis te verlaten en nooit meer terug te komen. De oude vrouw was gebroken, maar ze wenste niet langer in haar eigen huis te blijven. Ze vroeg alleen aan haar zoon om haar ‘s nachts te laten vertrekken. “Anders zullen alle dorpelingen alles zien, en kwaad over je spreken,” legde ze uit. Die nacht vertrok de oude vrouw, terwijl ze alleen een oude mantel meenam en een kleine bundel brandhout om zich warm te houden in de winter. En toen ze over de drempel van haar woning stapte, ging het vuur in de haard uit, en het kruisbeeld viel van de muur. Op dat moment besefte de zoon welke enorme misstap hij had begaan, en de betovering van de slangenvrouw werd verbroken. Hij wilde zijn moeder achterna rennen, maar durfde niet, bang als hij was voor de toverkunsten van zijn vrouw. “Laten we de oude vrouw achterna gaan,” stelde hij zijn vrouw voor. “Ja,” zei de slangenvrouw. “Dan kunnen we haar zien sterven!” Ver weg in de winterse wildernis stopte de oude vrouw, en legde een vuur aan om zichzelf te verwarmen. Toen het hout vlam vatte, kwamen de twaalf elfen weer te voorschijn, terwijl ze lachten en zongen. Maar ze zagen hoe treurig de oude moeder zich voelde, en ze gingen naast haar zitten. “Wat is er aan de hand?” vroeg Kleine Rinkel. De oude moeder legde uit wat er gebeurd was, en de elfen dachten lang en diep na, en trokken aan hun baarden. “Laten we naar de Woudkoning gaan,” stelde Kleine Rinkel voor. “Hij zal ons helpen.” Dus blies een van de elfen op een kleine zilveren hoorn, en een schitterend hert kwam uit het woud te voorschijn. Toen blies een andere elf op een hoorn, en er verschenen twaalf eekhoorntjes. De elfen tilden de oude moeder op het hert, en zelf bestegen ze een eekhoorn. Toen reden ze het woud in. Ver achter hen volgden de zoon en de slangenvrouw.

Midden in de bossen stond een eikenboom die zo groot was dat hij zeven kastelen, en ook nog een dorp, bevatte. In het grootste kasteel zat de Woudkoning, en de elfen gingen naar hem toe en legden hem de situatie voor waarin de vrouw zich bevond. “Kunt U me helpen?” vroeg de oude vrouw. Buiten kropen de zoon en diens vrouw naar een venster en luisterden.

De Woudkoning knikte. “Ja, dat kan,” antwoordde hij, en gebaarde met zijn hand, die naar het dorp in de boom wees. “Kijk!” zei hij. En tot verba¬zing van de oude vrouw zag ze hetzelfde dorp waarin zij was opgegroeid. Haar moeder en vader stonden buiten hun woning, en beneden aan de weg wandelde haar echtgenoot, precies zoals hij eruit zag toen hij haar, vele jaren geleden, het hof kwam maken. “Je hoeft alleen maar over het hek te klimmen en het dicht te slaan,” zei de Woudkoning, “en je kunt voor altijd in de gelukkigste tijd van je bestaan leven.” De moeder was buiten zichzelf van vreugde, en ze rende naar het dorp. Toen stopte ze. “Maar wat zal er met mijn zoon gebeuren?” vroeg ze aan de Woudkoning. Hij lachte. “Je zult niets over hem weten. Je zult leven in de tijd voor hij geboren werd.” “Maar wat zal er van hem terecht komen?” vroeg de oude vrouw opnieuw. “Laat zijn lot aan hem over,” adviseerde de Woudkoning. Toen wendde de oude vrouw zich af van het dorp. “Ik kan uw aanbod niet aannemen, als dat betekent dat ik mijn leven en mijn zoon moet vergeten.” Op dat moment huiverde het woud en begon het te luiden als een grote klok. De grond onder hen opende zich, en verslond de eikenboom met zijn gouden kastelen. De Woudkoning boog voor de oude vrouw. “Je hebt je eigen leven verkozen boven de grootste geneugten van de magie, en dus is de betovering verbroken en het land is bevrijd.” Toen verdween de Woudkoning, met al zijn elfen. De jonge vrouw tierde, en werd weer een slang, weg kronkelend in een hol in de aarde. Alleen de oude moeder en de zoon bleven achter in het woud. De jongeman viel op zijn knieën voor zijn moeder en smeekte om vergiffenis, maar zij had zich nooit van hem afgewend, en dus keerden ze samen terug naar huis. Toen de lente kwam, werd de zoon verliefd op de jonge vrouw die aanmaakhout verkocht. Ze trouwden en leefden gelukkig met de oude moeder. En spoedig werd het gezin van drie uitgebreid tot vier en vijf en zes, want zoon en vrouw hadden hun eigen Kleine Rinkeltjes. En ze waren magisch genoeg voor de oude moeder.

COMMENTAAR

Een nieuw en belangrijk thema dat we kunnen vinden in sprookjes over Oude Mensen is de noodzaak om bedrog te kunnen doorgronden. De kracht van magie kan erg groot zijn in onze jeugd – de betovering door dromen en idealen, of ze nu gaan over ware liefde, universele waarheid, of sociale revolutie. De Oude Man of Vrouw kan zich in dit soort sprookjes niet rechtstreeks richten tot degene die misleidt, aangezien hier sprake is van de archetypische strijd tussen twee generaties. Wijsheid voldoet hier niet, en dus dient er een andere ontwik-kelingsfunctie aangewend te worden: een vitale ontwikkeling van rijpheid kan bereikt worden door wat de psycholoog Erik Erikson ‘generativiteit’ noemt. In het bijzonder is de bekwaam¬heid om onze eigen behoeften en verlangens te boven te gaan onmisbaar. Zorg dragen voor hen die na ons komen, terwijl dat ten koste van onszelf zou kunnen gaan, kan leiden tot generativiteit. Het over¬stijgen van eigen zorg, verdriet of pijn voor het belang van de ander ligt in de aard van generativiteit opgeborgen. Adolescenten en jonge volwassenen zoeken absolute waarheid en veronderstel¬len die te kennen, zijn echter nog niet in staat zichzelf te distantiëren van hun eigen overtuigingen. Gerijpte volwassenen zien in dat hun overtui¬gingen eerder opinies dan waarheden zijn.

TRANSCENDENTIE EN GOD. HET VERDRIET VAN EEN OUDE MOEDER (Duitsland)

Lang geleden zat een oude vrouw alleen in de avond. Precies die dag was haar laatste vriend gestorven, haar achterlatend zonder nageslacht of vertrouweling, en in haar smart herinnerde zij zich de vele tegenslagen die haar in de loop der jaren ten deel waren gevallen. Eerst stierf één zoon, en vervolgens de andere, toen ze nog kinderen waren. Toen overleed haar man – gevolgd door haar tante, een zuster, en al haar verwanten, de een na de ander. Nu was ze alleen en arm. In haar ellende vervloekte de vrouw haar noodlot, en toen werd ze boos op God. “Wat heb ik gedaan om dit te verdie¬nen?” klaagde ze.

De klank van kerkklokken maakte de oude vrouw wakker en ze keek vol verbazing op. “Ik heb de hele nacht in mijn stoel geslapen!” riep ze uit. Toen haastte ze zich naar de kerk, zoals ze dat iedere dag van haar leven deed. Toen ze de kapel binnenkwam, zag ze tot haar verbazing dat deze niet leeg was zoals gewoonlijk. Veel mensen zaten in de kerkbanken, en de oude moeder voelde zich ongemakkelijk worden, omdat ze niemand uit het dorp herkende. Toen realiseerde ze zich dat de kerkgangers reeds gestorven verwanten en vrienden waren! Op dat moment verscheen een tante en vertelde de oude moeder om naast het altaar te kijken. Daar zag de oude vrouw twee jonge mannen – de een hing aan de galg, terwijl de ander geradbraakt werd – beiden waren misdadiger en vogelvrij verklaard. “Dat zou er van je zonen terecht gekomen zijn,” zei de tante, “als de goede god hen niet als onschuldige kinderen tot zich genomen had.” De oude moeder werd vervuld van verdriet en dankbaarheid en ze haastte zich naar huis, bevend van verbazing. Daar viel ze op haar knieën en dankte God voor de genade, die ze eerder niet kon zien. Op de derde dag stierf ze, maar haar ogen waren zo vredig dat al haar buren bewonderend fluisterden toen ze kwamen om haar te begraven.

COMMENTAAR

Samenlevingen verwachten van oudere mensen dat zij zorg dragen voor de spirituele ontwikkeling, en kennen dan ook vaak magische krachten toe aan hun ouderen. De oudere wordt geacht persoonlijke, sterfelijke belangen te transcenderen, en de samenleving in contact te brengen met de goden. Alleen maar oud zijn geeft echter geen spirituele status aan een persoon. Het individu moet ook wijs zijn, ingewijd in de traditionele kennis van zijn of haar volk, en in staat om de heilige legenden te reciteren. Door zijn spiritualiteit te ontwikkelen transcendeert de oudere idealiter zijn egocentrisch gezichtspunt, om daardoor de mystieke eenheid van de kosmos te omvatten. Hiertoe behoort ook het accepteren van de dood als deel van de natuurlijke levenscyclus.

TRANSCENDENTIE EN HET INNERLIJKE ZELF. DE DRAKENKONING VAN DE ZEE (Korea)

Lang, heel lang geleden, leefde er eens een arme oude visser met zijn vrouw aan de rand van de zee. Op een dag kon hij, hoe hij ook zijn best deed, niets vangen. Hij stond op het punt om in wanhoop terug te varen, toen hij besloot om het nog één keer te proberen. Tot zijn verbazing ving hij een grote vis, mooier dan hij er ooit één gezien had. De vis keek hem aan met ogen die zo menselijk waren, dat de oude visser het hart niet had om het schepsel te doden. Dus liet hij het gaan.

De volgende dag, toen hij weer aan het vissen was, stapte een kleine jongen uit de oceaan. Hij nodigde de verbaasde visser uit in het paleis van de Drakenkoning in de zee. De jongen legde uit dat de Drakenko¬ning de oude man wilde bedanken, omdat deze de vorige dag het leven van zijn zoon had gered. Toen spleten de golven uiteen, een weg naar de bodem van de oceaan werd zicht¬baar, en de oude man volgde de jongen. De visser kwam weldra aan in een prachtig paleis, waar de Drakenkoning en diens zoon hem hartelijk onthaalden. Dienaren verschenen, en organiseerden een koninklijk feest voor de oude man, compleet met dansers, zangers, en jongleurs. De visser vermaakte zichzelf zo goed dat hij nauwelijks merkte dat de tijd verstreek, maar plotseling herinnerde hij zich zijn vrouw. Dus stond hij op en vroeg toestemming om terug te keren naar huis. Op dat moment kwam de Prins schuchter naar de visser toelopen. “Mijn vader zal je alles wat je wenst aanbieden als geschenk. Wees er zeker van dat je de maatbeker vraagt die hij naast zijn troon bewaart. Die is magisch en zal je alles geven wat je maar wenst.” En waarachtig, als teken van zijn dankbaar¬heid bood de Drakenkoning de ouder visser alles aan wat hij maar wenste. De oude man vroeg de magische beker, en de Drakenkoning aarzelde. Toen vroeg de Prins: “Wat is waardevoller, beste vader? Mijn leven of deze maatbeker?” Dus gaf de Drakenkoning de beker aan de visser. Toen de oude man thuiskwam, vertelde hij zijn vrouw over zijn avontuur. Ze verbaasden zich over de toverbeker, en besloten toen om die uit te proberen. Dus wensten ze een nieuw huis, en in een oogwenk verscheen er een prachtig huis op de plek van hun oude hut. Van toen af aan leefden de oude man en zijn vrouw in weelde, en hun magische beker was altijd gevuld met rijst, hoeveel ze er ook uithaalden. Op een dag kwam een gemene vrouw op bezoek. Ze had geruchten opgevangen over een beker die altijd met rijst gevuld zou zijn, en ze wilde uitzoeken waar het oude echtpaar die had verstopt, zodat zij hem zou kunnen stelen. Het valse wijf liet de vrouw van de visser een paar juwelen zien en bood haar aan die te ruilen voor rijst. Dus pakte de oude vrouw de magische beker en vulde een zak met rijst. Het gemene mens onthield precies waar de oude vrouw haar magische schat bewaarde. Later die nacht brak een dief in bij de oudjes en stal de beker. Zonder diens toverkracht waren de oude man en zijn vrouw al gauw weer net zo arm als vroeger.

Nu had het oude echtpaar een hond en een kat, en die twee dieren hadden medelijden met hun meester en meesteres. Dus besloten zij om de beker te gaan zoeken. Ze vermoedden dat de slechte vrouw hem gestolen had, dus volgden ze haar op een avond toen zij erop uittrok. Toen het donker inviel, verliet ze het dorp en zwom de rivier over, om haar weg te vervol¬gen naar een huis dat verscholen lag in het woud. Dit was het huis van een beruchte dief, en de kat en de hond leidden daar uit af dat hij de magische beker gestolen had. De vrouw en de dief vertrokken al gauw, en de kat en de hond slopen rondom het huis en vonden een gesloten provisiekamer.

“De beker moet daarbinnen zijn!” riep de hond uit, en ze probeerden in te breken, maar zonder succes. Toen zagen ze een rat langs rennen, en de kat ving haar. De kater dreigde de rat te doden, tenzij de Koning van de Ratten verscheen, en dat deed de Koning al gauw. Toen liet de kat hem beloven om in de provisiekamer in te breken, en de Rattenkoning riep al zijn onderda¬nen. Ze knabbelden snel een gat in de muur dat groot genoeg was voor de kat en de hond om door naar binnen te gaan. In de provisiekamer vonden de twee dieren een stenen kist, die stevig op slot zat. Dus vroegen ze de ratten om deze te openen, en de ratten vielen op de kist aan, en al gauw knaagden ze er een gat in. En daar lag de beker! De hond en de kat grepen hem en snelden het huis uit. Toen ze bij de rivier kwamen, zwom de hond naar de overkant met de kat op zijn rug, en de beker in de kattenbek. Halverwege de tocht werd de hond bang en vroeg: “Heb je de beker nog steeds?” De kat kon niet antwoorden omdat hij de beker in zijn bek hield, maar de hond vroeg het keer op keer. Tenslotte zei de kat: “Ja, ik heb hem in mijn bek!” Maar toen de kat zijn mond opende, viel de beker eruit en zonk naar de bodem. De twee dieren voelden zich vernederd, en de hond ging wanhopig naar huis. Ondertussen zocht de kat langs de oevers van de rivier, in de hoop dat de magische beker misschien zou zijn aangespoeld. Hij vond echter alleen een dode vis, maar hij nam die mee en gaf ‘m aan de oude vrouw. Dan zou ze, zo redeneerde hij, tenminste iets hebben om te koken. Maar toen de oude vrouw de vis opensneed om die schoon te maken, rolde de magische beker uit de maag van het beest. De vis had de toverbeker ingeslikt toen de maatbe¬ker in de rivier viel. De oude man en vrouw leefden spoedig weer in welstand, en ze vereerden hun hond en kat. Maar deze keer hielden ze hun magische schat ook verborgen op een heel veilige plek!

COMMENTAAR

De psycholoog Robert Peck merkte op dat de meeste volwassenen zichzelf identificeren met hun rollen: “Ik ben onderwijzer”. Individuen die flexibel genoeg waren om zichzelf te ontworstelen aan een dergelijke conventionele sociale identiteit floreerden beter in hun latere leven. Door te breken met zijn gebruikelijke identiteit kan de Oudere zich openstellen voor nieuwe ontwikkelingen. Bij ouder wordende mannen zien we vaak de ontwikkeling van diens tedere en meedogende kanten, die eerder verborgen bleven. De uitdaging van de volwassenheid, argumenteerde Jung, is om deze vergeten aspecten opnieuw op te eisen. Als het individu daarin slaagt, is de uitkomst psychologische balans en innerlijke heelheid. Door dit Innerlijke Zelf binnen te treden, wordt de mens gedwongen de limieten van het eigen bewuste ego te erkennen. Contact met het Innerlijke Zelf is inspirerend en ontroerend, maar dient geworteld te zijn in aardse wijsheid.  

GEËMANCIPEERDE ONSCHULD. DE MAN DIE ZIJN GEZWEL KWIJTRAAKTE (Japan)

Lang geleden en ver weg leefden er eens een oude man en diens vrouw dichtbij een woud. De oude man was in zijn jeugd een knappe kerel geweest, maar toen hij ouder werd, verscheen er een lelijk gezwel op zijn gezicht dat groter en groter werd bij het ouder worden. Jarenlang bezocht hij dokters en tove¬naars, en probeerde drankjes en poedertjes, maar niets hielp. Tenslotte berustte hij in het gezwel, en probeerde er zelfs grappen over te maken.

Op een dag had de man wat kachelhout nodig, dus trok hij de bergen in en kapte wat hout. Het was een frisse herfstochtend, en hij had zoveel plezier dat hij niet merkte hoe stormwolken zich opstapelden. Toen de eerste regendruppels hem raakten, ging de oude man haastig op zoek naar beschut¬ting. Hij vond een holle boom en, juist toen de storm losbrak, klom hij erin. Donder schudde de bergen, en bliksem flitste rondom hem, maar hij bleef ongedeerd en droog. Na enkele uren ging de storm liggen en kwam de oude man uit zijn schuilplaats te voorschijn. In de verte hoorde hij stemmen en dus dacht hij dat zijn buren hem kwamen zoeken. Maar toen hij keek, snakte hij vol afschuw naar adem – daar naderde een horde demonen en boze geesten! De oude man klom haastig opnieuw in de boom, bevend van angst. Daar verschenen de demonen, en één boze geest, nog weerzinwekkender dan de anderen en kennelijk hun leider, wenkte zijn volgelingen. “Laten we hier een feest vieren,” zei hij. Toen ging de demonenkoning precies voor de holle boom zitten, met zijn rug naar de oude man toe. De arme man viel van verschrikking bijna flauw. De demonen zetten snel een picknick klaar, en begonnen vervolgens te zingen. De oude man, die nooit eerder zoiets gezien had, staarde er verbijsterd naar. Maar toen de demonen begonnen te dansen, kon hij het lachen niet laten. Ze waren onhandig en lomp, en zagen er allemaal lachwek¬kend uit, zoals ze daar met hun neuzen in de wind rondstapten en omvielen. Eindelijk gebaarde de koning van de demonen zijn dansers om te stoppen. “Jullie zijn verschrikkelijk,” klaagde de koning. “Is er hier niemand die fatsoenlijk kan dansen?” Nu hield de oude man van dansen, en hij was er behoorlijk goed in. “Ik zou hen het een en ander kunnen leren,” dacht hij bij zichzelf, maar hij durfde zich niet te laten zien uit angst dat de demonen hem zouden doden. De demonenkoning vroeg nogmaals of iemand wist hoe je moest dansen, en de oude man werd heen en weer geslingerd tussen zijn liefde voor de dans en zijn angst voor de demonen. De koning van de boze geesten vroeg het nog een derde keer, en de oude man gooide zijn voorzichtigheid in de wind. Hij kwam uit de boom te voorschijn, en boog voor de aanvoerder van de demonen. “Ik kan dansen, mijn heer,” zei de oude man, en voegde de daad bij het woord. De demonen ergerden zich eraan dat ze een mens in hun midden hadden, maar al gauw bewonderden ze het dansen van het oudje. Ze begonnen op het juiste moment met hun hoeven op de muziek te stampen, en sommige demonen begonnen zelfs met de oude man mee te doen. Op zijn beurt begreep de man dat een mooie dans zijn leven kon redden, dus legde hij zijn hele hart en ziel in zijn bewegingen, en hij genoot er door en door van. Toen hij even rustte, applaudisseerde de demonenkoning en nodigde de oude man uit naast hem te gaan zitten, terwijl hij hem een beker wijn aanbood. “Je moet morgen terugkomen om voor ons te dansen,” zei de demonenkoning. “Dat zou ik graag willen,” antwoordde de oude man. Een van de raadgevers van de koning nam het woord. “Je kunt mensen niet vertrouwen. We moeten iets van hem afnemen om er zeker van te zijn dat hij terug zal komen.” Ongelukkigerwijze had de oude man niets van waarde bij zich. “Goed dan,” zei de demonenkoning, “ik zal dit als onderpand nemen,” en hij stak zijn hand uit en greep naar het gezwel van de oude man, terwijl hij die net zo makkelijk afplukte als een rijpe perzik. “Denk erom dat je morgen terugkomt,” zei de demonenkoning, en alle boze geesten verdwenen. De oude man kon maar nauwelijks geloven wat er gebeurde. Hij betastte zich en voelde hoe zacht zijn wangen waren – en hoe symmetrisch. Hij was zo gelukkig, hij rende naar huis, de hele weg huppelend, zingend – en dansend. Zijn vrouw was overgelukkig hem te zien zonder zijn gezwel, en ze vierden zijn groot geluk. Nu had de oude man een boosaardige, ijdele buurman die ook een gezwel had, en die nooit was opgehouden met het zoeken naar een behandeling ervoor. Toen de buurman alle feestelijkheden hoorde, kwam hij rondsnuffelen en was verbaasd te zien dat het gezwel van de oude man verdwenen was. De ijdele man vroeg ogenblikkelijk wat er gebeurd was, en dus vertelde de oude man zijn verhaal over de demonen. De buurman stond er toen op dat hij de volgende dag naar de boze geesten zou gaan, in plaats van de oude man. Dus trok de ijdeltuit de volgende morgen de bergen in, en vond de uitge¬holde boom, precies zoals de oude man beschreven had. En werkelijk waar, tegen zonsondergang verschenen de horden demonen. “Waar is de oude man die voor ons zal dansen?” vroeg de demonenkoning. De boosaardige buurman kroop uit de boom, bevend van angst. “Hier ben ik!” zei hij, en hij begon zijn dans. Hij had echter nooit leren dansen omdat hij dat beneden zijn waardigheid vond, en dus huppelde hij voornamelijk wat rond en wapperde met zijn armen. Hij dacht dat de demonen het verschil niet zouden opmerken, maar de koning was beledigd. “Dit is verschrikkelijk!” riep de koning van de boze geesten uit, “Je danst helemaal niet zoals gisteren!” De koning begreep niet dat hij met een andere man te doen had, omdat voor hem alle mensen op elkaar leken. “Ik kan er niet tegen!” riep de demonenkoning tenslotte uit. Hij grabbelde in zijn zak en haalde het gezwel te voorschijn. “Hier, ik geef jou je onderpand terug.” Daarmee gooide de demonenkoning het gezwel naar de ijdele man en het bleef op diens gezicht zitten. Toen verdwenen de demonen. Vol afgrijzen betastte de ijdele man zijn wangen en werkelijk, hij had twee gezwellen, één aan iedere kant! Hij sloop die avond laat zijn huis binnen, en niemand zag ooit nog zijn gezicht, want vanaf toen droeg hij een hoed, die hij diep over zijn ogen trok. Wat de oude man die zijn gezwel verloor betreft, die leefde tot op hoge leeftijd en hij danste telkens als hij zich gelukkig voelde. En dat was inderdaad dikwijls!

COMMENTAAR

De schrijver Bernhard Shaw schreef in een commentaar: “Iedereen boven de veertig heeft het gezicht wat hij verdient.” Permanente zorgen rimpelen het voorhoofd, en meedogenloze wrok verbittert de mond. In de volwassenheid wordt het gezicht een boek waarin iemands humeur, goed of slecht, wordt gegraveerd. In sprookjes wordt iets dat van binnen verwrongen is, gesymboliseerd door misvormingen op het lichaam, en met name in het gezicht. Als mensen eenmaal volwassen zijn, zijn de meesten hun onschuld kwijtgeraakt: leugens om bestwil, woede-uitbarstingen, of herenakkoordjes. In sprookjes over Oude Mensen probeert de Oude Man of Vrouw met zichzelf in het reine te komen door zijn wens om het lelijke gezicht, de bochel of het gezwel kwijt te raken. De demon is natuurlijk een aspect van de schaduw. Door bewust contact aan te gaan met onze schaduw en hem zelfs ten dans te vragen, accepteren wij zijn bestaan en leren we er mee om te gaan. Daardoor verdwijnt zijn angstaanjagend en bedreigend karakter. Zichzelf ‘verwerkelijkende’ mensen handelen op een spontane, expressieve wijze die de onschuld en levendigheid van kinderen oproept; ze verenigen naïviteit met volwassen oordeel, en onschuldig waarnemen met een wereldwij¬ze geest.

EGO-INTEGRITEIT EN ONSCHULD. DE EENVOUDIGE GRASSNIJDER (India)

Ver weg en lang geleden, aan de rand van een wildernis, leefde er eens, helemaal alleen, een man die zijn brood verdiende met het snijden van gras als veevoer. Hij leefde een eenvoudig leven en spaarde het merendeel van zijn karig loon in een pot. Op een avond vroeg hij zich af hoeveel geld hij in de loop der jaren had opgepot, en toen hij in zijn pot keek, was hij verbaasd daar een behoorlijk bedrag aan te treffen. Hij schudde zijn hoofd, terwijl hij zich afvroeg wat hij met zijn kleine kapitaal zou doen. Hij verlangde niet meer dan wat hij reeds bezat, noch wilde hij zijn geldstuk¬ken onbenut laten. Toen kreeg hij een idee.

De volgende dag ging de oude man naar een juwelier, en kocht een prachti¬ge gouden armband. Hij bezocht een vriend die koopman was en vroeg: “Wie is de mooiste en meest deugdzame vrouw ter wereld?” De koopman antwoordde ogenblikkelijk: “Dat is de Prinses van het Oosten!” “Breng haar dan deze armband,” zei de oude grassnijder, “en vertel haar alleen maar dat het een gift is van iemand die schoonheid en deugdzaamheid bewondert.” De koopman vertrok op een van zijn vele reizen en kwam al weldra bij het paleis van de Prinses. Hij gaf haar de armband en de boodschap van de oude man. De Prinses was verrukt over de prachtige gift, maar verward door de anonimiteit van de schenker ervan. Ze stuurde hoe dan ook een geschenk terug – rollen kostbare stof. De koopman ging weer naar de grassnijder en bracht hem de rollen zijde. De oude man wist niet wat hij met de rollen kostelijke stof moest doen en koesterde geen enkel verlangen om ze te houden. Dus vroeg hij zijn vriend: ” Wie is de knapste en meest deugdzame man ter wereld? Hij kan deze stoffen beter gebruiken dan ik!” “Dat zou de Prins van het Westen zijn,” antwoordde de koopman, en op verzoek van de oude man nam hij de kostbare stof mee naar de nobele jongeman. De Prins stond versteld over de anonieme gift, maar hij gaf de koopman op zijn beurt een dozijn volbloedpaarden. “Wat moet ik daarmee doen?” riep de oude man uit toen zijn vriend hem de paarden bracht. Toen kreeg de grassnijder een idee. “Houd twee paarden voor jezelf, mijn vriend, en neem de andere mee naar de Prinses van het Oosten. Zij zal beter voor hen zorgen dan ik het kan.” De koopman lachte en trok naar het oosten, en gaf de paarden aan de Prinses. Verstomd door het nieuwe en nog gullere geschenk, vroeg ze haar vader wat ze moest doen. “Stuur een geschenk terug dat zo schitterend is,” zei hij, “dat je bewonderaar zo beschaamd zal zijn, dat hij je niets meer zendt. En dat zal het eind van de zaak zijn.” Dus vertrouwde de Prinses de koopman twintig muilezels toe, die ieder beladen waren met zilver. “Twintig muilezels beladen met zilver!” riep de oude man uit, toen zijn vriend terugkeerde. “Wat moet ik daar nou mee doen?” Dus vroeg de oude man aan zijn vriend om zes van de dieren met hun schatten te houden, en de rest naar de Prins van het Westen te brengen. Toen de Prins het kostbare geschenk zag, was hij zeer verbaasd. Om niet onder te doen, stuurde hij twintig kamelen en twintig olifanten terug, die alle waren beladen met kostbare geschenken. Toen zijn vriend terugkeerde met zijn karavaan riep de grassnijder uit: ” Er is maar één ding wat ik kan doen!” En de oude man vroeg de koopman om twee kamelen en twee olifanten te houden, en vervolgens de rest naar de Prinses van het Oosten te leiden. Toen de koopman bij het paleis van de Prinses aankwam, waren haar vader en moeder verbijsterd over de prachtige gift. “Dit kan maar één ding betekenen,” vertelden de Koning en de Koningin aan de Prinses, “die man wil graag met je trouwen!” Dus vroegen zij de koopman, hen naar hun dochter’ s mysterieuze minnaar te brengen. De koopman was met afschuw vervuld. Als de Koning en de Koningin ontdekten dat een arme oude man de oorzaak was van de hele affaire, dan zouden ze woedend zijn! Maar de koopman kon het verzoek van de Koning niet weigeren, en somber begeleidde hij het koninklijk gezelschap op hun reis terug naar huis. Op een dag afstand van het dorp van de oude man, reed de koopman vooruit om zijn vriend te waarschuwen. “Wat moeten we doen?” jammerde de koopman. Toen beklaagden hij en de oude grassnijder zich samen over hun noodlot, terwijl ze de toorn van de Koning vreesden. Later die avond keerde de koopman somber terug naar het koninklijke gezelschap, en de oude grassnij¬der ging naar een steile rotswand. Tegen die tijd was het donker geworden, en wilde hij zichzelf over de rand werpen. “Het is beter ‘s nachts te sterven, dan in de ochtend vernederd te worden!” dacht hij. Maar wat hij ook probeerde, hij was veel te bang om te springen. Volledig beschaamd zakte hij ineen op de grond. Toen scheen er een licht vanonder de rots, en twee engelachtige wezens verschenen. “Waarom ben je zo wanhopig?” vroegen ze de oude man, en hij legde hun de toestand uit waarin hij zich bevond. De stralende wezens glimlachten, en een van hen raakte de oude man aan, terwijl de ander naar diens hut wees. In een oogwenk waren de vodden van de oude man veranderd in rijke gewaden en op de plaats van zijn hutje verrees nu een fantastisch paleis. Toen verdwenen de wezens. De oude man was met stomheid geslagen en zwierf verward rondom het paleis. Onmiddellijk kwamen dienaren toegesneld en brachten hem naar binnen, en legden hem op zijn bed in zachte kussens. De volgende ochtend wekten zij hem, en kleedden hem aan, juist op het moment dat trompetters vanaf de ommegangen van het paleis een groet lieten horen. De Koning en de Koningin van het Oosten waren gearriveerd met hun dochter! Ze werden voorafgegaan door een volkomen verwarde koopman, die in verbijstering naar het nieuwe paleis staarde. De grassnijder begroette het koninklijke gezelschap, terwijl zijn dienaren een verrukkelijk feest aanrichtten. Toen wendde de Koning zich tot de oude man. “Begrijp ik dat u met mijn dochter wilt trouwen?” vroeg de Koning. “Want als dat zo is, stem ik van harte toe!” De oude man was verbaasd, maar weigerde. “Ik ben te oud voor haar,” zei hij. Toen kreeg hij een idee. “Maar ik weet wie haar ideale echtgenoot zal zijn!” riep hij uit, en toen vroeg hij de koopman om de Prins van het Westen uit te nodigen voor een bezoek. De Prins arriveerde en werd verliefd op de Prinses. Toen trouwden de twee in het paleis van de oude man, en iedereen vierde dagen achtereen feest. Uiteindelijk vertrokken de Koning en de Koningin, en ook de Prins en de Prinses. Maar toen ze wegreden, hielden ze even stil om de oude man te groeten. De soldaten van de Koning lieten honderd trompetten klinken, en zwaaiden met duizend vlaggen. De oude man glimlachte, terwijl hij voor zijn nieuwe huis stond. En hij wenste hen allen een innig vaarwel, terwijl hij wuifde met een blad van het zoetste en het groenste gras dat hij diezelfde ochtend geplukt had.

COMMENTAAR

In een aantal sprookjes zien we hoe de oude protagonist rijkdom afwijst. Doen Jonge Helden dit uit trots, macht, en etiquette – en zelden uit altruïsme – in de door ons bedoelde sprookjes is de dieper liggende reden vaak die van een sterke eigen identiteit. De protagonist heeft geen verlangen iemand anders te zijn. Sprookjes kunnen deze vorm van zelfacceptatie dramaturgisch erg overdrijven om daarmee een aspect duidelijk te maken. Het volwassen individu moet leren om zijn of haar leven te bevestigen zoals het gebeurt, goed of kwaad. Het veronderstelt het vermogen voorbij te gaan aan maatschappelijke conventies en het verschil kunnen inzien tussen trots, eigenwaan en zelfintegriteit.  

DE TERUGKEER VAN DE VERWONDERING. DE ZES STANDBEELDEN (Japan)

Lang geleden leefden er eens een vriendelijke oude man en zijn vrouw die erg arm waren. Op Nieuwjaarsavond merkten ze dat ze geen geld hadden om rijstkoe¬ken te kopen voor de feestdagen. Toen herinnerden zij zich de zeven strooien hoeden die de oude man enige tijd geleden had gemaakt. ‘Ik zal naar het dorp gaan om ze te verkopen,’ zei de oude man. Dus zette zijn vrouw hem een van de hoeden op het hoofd en legde de andere zes op zijn schou-der, en hij vertrok door de sneeuw.

Die hele dag probeerde de oude man zijn hoeden te venten, maar niemand kocht er een. Dus sjokte hij laat in de middag over het besneeuwde pad terug naar huis, gehuld in ellende. Op zijn weg ontdekte hij zes standbeelden van goden, die in de sneeuw stonden. Het waren de beschermgoden van kinderen, en ze zagen er zo koud en eenzaam uit dat de oude man stilhield. ‘Ik kan jullie hier niet rillend achterlaten!’ riep hij uit, en dus gaf hij ieder beeld een strooien hoed, die hij zorgvuldig vastbond op de hoofden van de goden. Toen keerde de oude man terug naar huis. De oude vrouw zuchtte toen haar man vertelde dat hij geen rijstkoeken had. Maar ze glimlachte toen hij vertelde dat hij zijn hoeden aan de zes standbeelden had gegeven. ‘Stel je eens voor hoe gelukkig ze zullen zijn!’ riep ze uit. Later die avond, na een karig Nieuwjaarsmaaltje, gingen de oude man en zijn vrouw naar bed. Tegen middernacht werden ze gewekt door vreemde geluiden die van buiten kwamen. ‘Wie zou dat kunnen zijn?’ vroeg de oude man zich af. Ze luisterden en herkenden het geluid van zingende mensen. Op dat moment vloog de deur open en een zak landde in het midden van de kamer. Hij viel open en daar lagen de lekkerste rijstkoeken die de oude man en zijn vrouw ooit gezien hadden, zoet en vers geurend. En toen ze door de deur naar buiten keken, zagen ze zes standbeelden, elk met een strooien hoed, die voor hen bogen met een Nieuwjaarswens!

COMMENTAAR

De Oude Wijze heeft in de wereld gestaan, weet hoe voor zichzelf te zorgen, en heeft dat ook gedurende vele jaren gedaan. hij kent zijn beperkingen en die van de wereld. In meerdere sprookjes over Oude Mensen, over heel de wereld, zien we het thema van onbezielde voorwerpen die tot leven komen. Zoals gebruikelijk is de verklaring van de concrete gebeurtenis als een symbool van een psychologisch proces, een goed uitgangspunt om het motief te interpreteren. Het behandelen van stenen beelden alsof het levende wezens zijn bijvoorbeeld is animisme, een houding die mythisch bewustzijn oproept en evenzeer een ziel toekent aan bomen en rotsen, als aan mensen. Als kinderen opgroeien, verliezen ze hun animisme en overheerst een materialistische, wetenschappelijke en pragmatische levensvisie. De natuur wordt gemeten en geobjectiveerd, om deze beter te kunnen manipuleren. Het oplossen van problemen houdt de volwassene bezig, niet het praten met bomen. Sprookjes suggereren dat het weer oproepen van animisme en mythisch bewustzijn een taak voor de tweede levenshelft is. De terugkeer van de mythische ervaring krijgt vaak vorm in een intense verrukking door de natuur. Mensen, en vooral mannen, verruilen hun toekomstgerichte preoccupatie voor het genieten van het huidige moment. Een nieuwe zinnelijkheid wordt zichtbaar; een esthetiek die mensen, die zich vele jaren hebben gewijd aan merendeels pragmatische doeleinden, verbaast. De houding van verwondering en geëmancipeerde onschuld is een geestesgesteldheid die overeenkomt met wat vele religieuze tradities ‘verlichting’ noemen.

BEMIDDELING EN TRANSCENDENTIE. DE WEDUWE EN DE KIKVORS (Tibet)

Lang geleden leefde er eens een oude weduwe alleen in een hut. Op een dag, toen ze water ging halen uit de beek, sprong een grote kikvors haar tegemoet. De kikvors opende zijn bek en zei: “Beste mevrouw, wilt u mijn moeder worden?”

De weduwe was geschokt dat ze een kikvors hoorde praten. “Ik kan je moeder niet zijn,” stamelde ze angstig, “jij bent een kikker, en ik ben een mens! Waar zou je moeten slapen, en wat zou je moeten eten?” Toen rende ze weg, terwijl ze dacht dat de kikvors in werkelijkheid een demon was. De volgende dag, toen de weduwe haar thee zat te drinken, had ze het gevoel dat er iemand naar haar zat te kijken. Toen ze door het venster van haar hut naar buiten keek, zag ze de grote kikvors naar haar zitten staren. “Asjeblieft, beste mevrouw,” vroeg de kikvors opnieuw, “wilt u mijn moeder worden?” Zijn ogen waren zo groot en keken zo bedroefd dat de oude vrouw ontroerd werd. “Maar hoe kan ik je moeder zijn?” vroeg de oude weduwe. “Jij bent een kikvors, en ik ben een mens! Waar zou je moeten slapen, en wat zou je moeten eten?” “Ik zou slapen op het rooster van het fornuis,” antwoordde de kikker, “en ik zou eten wat u eet! Zijn we, onder onze huid, niet allemaal hetzelfde?” De oude weduwe rende weg, terwijl ze dacht dat de kikvors haar probeerde te betoveren. De volgende dag toen ze water uit de beek wilde scheppen, zag ze daar de kikvors zitten. Hij zag er heel verdrietig en eenzaam uit. “Beste mevrouw,” vroeg hij opnieuw, “wilt u mijn moeder worden?” De oude vrouw zuchtte. Hoe kon ze het arme schepsel teleurstellen? Ze wist zelf maar al te goed wat eenzaamheid betekende. “Goed dan,” zei ze, “ik zal je moeder zijn!” De kikvors kwaakte van plezier en sprong hoog in de lucht. Die dag trok hij bij de oude vrouw in haar hut in, en die avond sliep hij op het rooster van het fornuis. “Vreemd,” mompelde de oude vrouw, “ik dacht dat kikkers van koele, vochtige plaatsen hielden – niet van warme, droge!” De volgende ochtend kookte de oude vrouw wat gerstegruwel. Dat was alles wat ze had, want ze was vreselijk arm. Toen zei de kikvors dat hij zou proberen om wat kaas voor haar te vinden. En hij hupte weg naar de markt. De kikker was al de hele dag weg, en de oude weduwe begon zich zorgen te maken. “Hij is zo klein,” zei ze geprikkeld, “Iemand zou hem kunnen vertrappen!” Later op de dag wandelde een muilezel, overladen met kaas, haar tuin binnen. En op de muilezel zat de kikvors. De kikker legde haar uit hoe hij naar de markt was gegaan, en daar enkele uren had gewacht. Toen een kaasboer langskwam, sprong de kikvors op diens muilezel en bleef rondjes over het marktplein rijden. Iedereen was ver¬baasd een kikker op een ezel te zien rijden, en rende weg. Toen keerde de kikvors terug naar huis – met de kaas. De volgende dag kondigde de kikker aan dat hij voor zichzelf een bruid zou gaan zoeken. “Maar hoe denk je een kikker te vinden die kan praten?” vroeg de weduwe. “Kikker?” lachte de kikvors. “Ik heb geen kikker nodig! Ik ga naar het dorp voor een bruid!” En hij sprong weg. Later op de dag kwam de kikvors terug. Hij maakte bekend dat hij zou trouwen met de dochter van de koopman uit het dorp. De oude vrouw was verbaasd omdat ze wist hoe trots de koopman en ook diens vrouw, was, aangezien hun dochter het prachtigste meisje van het dorp was. Toen legde de kikker uit, dat hij de koopman naar de hand van diens dochter had gevraagd. “Toen hij weigerde,” zei de kikvors, “kuchte ik en toen verander¬de hij van gedachten.” “Je kuchte?” riep de weduwe uit. “Ja,” zei de kikvors, en hij kuchte. Er stak een harde wind op, die het dak van het huisje van de weduwe wegblies. “Ik zie het al!” riep ze uit. Toen glimlachte de kikvors, en ogenblikke¬lijk ging de wind liggen, en het dak kwam weer te voorschijn, alsof er niets gebeurd was. “Toen vroeg ik het aan de vrouw van de koopman,” vervolgde de kikker, “en toen ze weigerde, huilde ik.” “Je huilde?” vroeg de weduwe, en toen huilde de kikvors. Water over¬stroomde het huis en dreigde alles weg te spoelen. “Ik zie het al!” riep de weduwe uit. De kikvors glimlachte, en het water, dat alles herstel¬de, verdween. “Tenslotte,” zei hij, “vroeg ik de dochter en toen zij weigerde, lachte ik.” Toen lachte de kikker, en overal verscheen vuur dat het huis van de oude weduwe in lichter laaie zette. “Ik zie het al!” schreeuwde de oude vrouw. De kikvors glimlachte, de vlammen verdwenen, en alles was weer bij het oude. De volgende dag arriveerde de bruid van de kikker. Ze was bang om de echtgenote van een kikvors te worden, maar toen ze de oude weduwe gezien had, voelde ze zich meer op haar gemak. Toen voegde ze zich spoedig in haar nieuwe leventje. Een paar dagen later werden er in de omgeving van het dorp grote paardenrennen gehouden, en de oude vrouw, de kikker, en zijn vrouw besloten om te gaan kijken. Toen ze echter net naar het toernooi waren vertrokken, herinnerde de kikker zich dat hij de dieren in de schuur niet had gevoederd. Dus ging hij terug, en de oude weduwe en de jonge vrouw keken alleen naar de wedrennen. Die dag werden alle wed¬strijden gewonnen door een mysterieuze jonge man die door niemand werd herkend. Toen snelden de oude weduwe en de jonge vrouw naar huis om de kikvors over de onbekende kampioen te vertel¬len. De kikvors vond het jammer dat hij alle opwinding gemist had, dus besloten ze allemaal om de evenemen¬ten van de volgende dag bij te wonen. De volgende morgen vertrokken de drie naar het toernooi, maar de kikvors herinnerde zich dat hij vergeten was om de dieren water te geven. Dus sprong hij terug naar huis, en de vrouwen gingen alleen naar de wedrennen. Net als de vorige dag won de mysterieuze ruiter alle wedlopen. Dat was het moment waarop de oude weduwe en de jonge vrouw zich van alles begonnen af te vragen over hun kikvors. De volgende dag vertrokken ze allemaal weer naar de wedstrijden, maar de kikvors herinnerde zich weer een klus die hij vergeten was, en keerde terug naar huis. Deze keer volgden de weduwe en de vrouw hem stiekem. Toen ze bij het huis aankwamen was de kikvors nergens te bekennen, maar wel vonden ze een jasje van kikkervel, dat netjes achter de deur was opgehangen. De jonge vrouw pakte vlug de jas en verbrandde die. Op dat moment stond er een jonge man in de deuropening, en dat was niemand minder dan de mysterieuze kampioen. Hij zag hoe de jas verbrandde en rende naar voren om die te redden. “Wat doe je nou?” schreeuwde hij, maar het pak verdween in de vlammen. “Ik ben een magisch wezen,” legde hij later uit aan zijn vrouw en zijn moeder. Maar van toen af aan behield hij zijn menselijke gedaante. Zijn vrouw was verrukt, zijn moeder was trots, en de drie leefden gelukkig met elkaar. “Per slot van rekening,” zei de vroegere kikker, “zijn we onder onze huid niet allemaal hetzelfde?”

COMMENTAAR

Een andere belangrijke taak gedurende de tweede levenshelft is de rol van de oudere mens in de samenleving. Sprookjes over Oude Mensen zijn, psycho¬lo¬gisch gezien, hierover vaak scherpzinnig. Jonge vrouwen en mannen zijn vaak gegrepen door nobele visie, grote idealen, en dramatische intieme rela¬ties. Ze hebben genoeg energie, enthousiasme, en emotie, die in sprookjes worden gesymboliseerd door vuur, lucht en water. Wat hen nog ontbreekt is prakti¬sche geaardheid – het aardse element – en dat is precies wat de gerijpte volwassene biedt: discipline, kennis en geduld, de pragma¬tische waarden die enthousiasme productief maken, en wilde emoties ver¬draagzaam. Een belang¬rijke taak voor de Oudere kan dan ook zijn om ten gunste van de jeugd te bemiddelen tussen trans¬cendente visies en aards realiteiten, door een rolmodel aan te bieden, en daarmee advies en voor¬beeld. Ouderen onderwijzen vitale en praktische kennis; zij kunnen zich opstellen als mentor die ook ethische idealen overdragen die betekenis, eer en discipline geven aan de praktijk van alledag. Sprookjes over Oude Mensen tonen ons dit aspect door de bemiddelende rol te introdu¬ceren na het vermelden van armoede, zelfoverstijging, en geëmancipeerde on¬schuld. Dit suggereert dat de rol van bemiddelaar een doel is dat ontwik¬keld dient te worden, en niet een vanzelfsprekend effect is van het ouder worden – een uitdaging en een opdracht, niet zomaar de optelsom van jaren.  

BEMIDDELING EN EMANCIPATIE VAN DE SAMENLEVING. DE VISSER EN DE DJINN (Arabië)

Lang geleden en ver weg, bij de zee, leefde er eens een oude visser met zijn vrouw. Iedere dag wierp de oude man vier keer zijn netten uit, niet meer en niet minder, terwijl hij zijn kostje verdiende met wat de zee hem gaf. Op zekere dag sloeg het noodlot toe. De eerste keer dat hij zijn net uitwierp, haalde hij een dode ezel naar boven, de tweede keer niet meer dan een urn met zand, en de derde keer alleen maar potscherven. In zijn wanhoop bad de oude man tot Allah, en vroeg hem om meer geluk bij zijn laatste poging. En werkelijk, toen hij zijn net inhaalde, vond hij daarin verstren¬geld een kleine koperen fles.

De flacon was verzegeld en er waren heilige teksten op de stop geschre¬ven. Uit nieuwsgierigheid opende de man de fles. Er zat niets in, maar een ogenblik later kwam er rook uit de flacon kringelen, en er verscheen een afzichtelijke djinn. Het monster boog zich voorover naar de visser, en zei: “Machtige Salomon, ik groet U en dank U dat U mij uit mijn gevangenis hebt bevrijd!” De visser beefde van schrik. “Ik ben Salomon niet,” zei hij, “de grote koning is al zo’n duizend jaar dood!” De djinn wachtte even en lachte toen: “Bereid je in dat geval voor op de dood, mannetje!” De visser was vervuld van afschuw. “Maar ik heb je uit de flacon bevrijd!” riep hij uit. “Wat is dit voor dankbaarheid?” “Salomon nam mij in deze fles gevangen, omdat ik tegen hem in opstand kwam,” legde de djinn uit, “en toen zwoer ik gedurende de eerste honderd jaar, dat ik degene die mij bevrijden zou rijker zou maken dan in zijn stoutste dromen. Maar er kwam niemand. Gedurende de volgende honderd jaar beloofde ik, dat mijn bevrijder drie wensen mocht doen. Maar nog steeds kwam er niemand. Toen werd ik kwaad en ik zwoer een dure eed, dat ik de man die mij bevrijdde ter plekke zou doodslaan. Bereid je dus voor op je dood, sterveling!” De visser smeekte hem te laten leven, maar het was nutteloos. Toen dacht hij vlug na, en zei tenslotte: “Goed dan, je mag me doden, jij ondankbaar monster! Maar in de Meest Verschrikkelijke Naam van Allah, vertel me tenminste de waarheid.” De djinn beefde bij het horen van de Naam. “Hoe zou een grote djinn als jij in zo’n klein flesje passen?” vroeg de visser streng. “Jij bent vast ergens anders vandaan gekomen.” De djinn voelde zich beledigd. “Dwaze man,” huilde hij, “geloof je me niet? Ik zal jou mijn magische krachten laten zien en dan zal ik je doden!” Terwijl hij dat zei veranderde de djinn in een rookwolk, en stroomde weer terug in de fles. Ogenblikkelijk sloot de oude visser de fles af. Een kleine stem kwam uit de fles. “Laat me eruit!” schreeuwde de djinn. “Nooit!” zei de visser. Toen sprak de djinn vriendelijker. “Ik zal je rijkelijk belonen,” be-loofde de djinn, “als je me bevrijdt!” “Je bent een moordenaar,” antwoordde de visser, “en ik zal je fles in zee gooien en mijn huis op deze plek bouwen, zodat ik de mensen kan waarschuwen hier nooit te gaan vissen.” “Nee, nee!” riep de djinn uit. “Ik stelde je alleen maar op de proef! Nu ik weet dat jij een man bent die Allah vreest, zal ik je belonen!” “Denk je soms dat ik gek ben,” lachte de visser. Hij stak zijn pijp op, ging in het zand zitten en glimlachte. “Dit doet me denken aan het verhaal van ‘De Ondankbare Koning’,” mijmerde de oude man. “Dat verhaal ken ik nog niet,” zei de djinn. “Vertel het me asjeblieft! Maar in deze fles kan ik het niet goed horen, dus je moet de kurk er eerst afdoen.” “Ik zal je niet bevrijden,” lachte de visser, “maar ik zal je wel het verhaal vertellen.” En toen vertelde hij uitvoerig het verhaal van een Koning die getroffen werd door een vreselijke ziekte, erger dan lepra. Geen van zijn geneesheren en magiërs konden hem genezen, tot er op een dag een dokter langskwam, die de kwaal herkende. De arts genas de Koning, en uit dankbaarheid vereerde de monarch de dokter boven alle andere mensen uit het hele land. Dit maakte de Vizier jaloers, en toen fluisterde hij de Koning toe hoe eenvoudig de dokter de monarch zou kunnen vergiftigen. De dwaze Koning nam de leugens van zijn Vizier ter harte en gooide de dokter in de gevangenis. Alle smeekbeden van de goede man bleven vruchteloos, en de Koning veroordeelde de dokter ter dood. Net voor hij stierf maakte de geneesheer de opmerking, dat hij een magisch boek bezat dat alle kennis ter wereld bevatte. Toen nam de Koning het boek van de dode man, en bladerde het door, en bemerkte slechts dat het exemplaar onbeschreven was. In plaats daarvan waren de bladzijden vergiftigd, en spoedig daarna stierf de Koning onder folterende pijnen. “Precies zo,” besloot de visser, “zou Allah wraak op jou hebben genomen, als jij mij vermoord had!” “Maar onze situatie lijkt helemaal niet op dat verhaal,” protesteerde de djinn, “die lijkt meer op het sprookje van “De Prins en De Boeman”. “Ah,” mompelde de visser, “die heb ik nog niet gehoord. Vertel op!” “Hier in deze fles kan ik het me niet herinneren,” zei de djinn, “bevrijd me en ik weet zeker dat ik het me beter kan herinneren.” “Misschien wordt je geheugen geholpen door nog eens duizend jaar op de zeebodem te liggen?” vroeg de visser. “Nee, nee,” zei de djinn, “nu herinner ik met het verhaal.”

En toen vertelde hij zijn verhaal, en het was een prachtgeschiedenis. Toen de djinn klaar was, glimlachte de visser.

“Dat was een mooi verhaal,” zei hij, “maar niet zo goed als dit…” En zo brachten de twee de middag door terwijl ze verhalen vertelden, totdat de visser merkte hoe laat het was. “Ik moet gauw weg, mijn vriend,” zei hij tegen de djinn. “Bevrijd me asjeblieft!” vroeg de djinn opnieuw. “Ik zweer dat ik je geen kwaad zal doen, en ik beloof je dat ik je zal helpen. Ik zweer het op de Meest Vreselijke Naam!” De fles schudde toen de djinn daarbinnen bibberde. De visser wachtte even, en zei toen: “Goed dan, ik zal je vrij laten.” De oude man nam de stop eraf, en de djinn kwam weer te voorschijn. Onmiddellijk gooide de djinn de fles in zee. “Denk aan je eed!” stotterde de visser, terwijl zijn knieën begonnen te knikken. De djinn keek woedend. Toen zei hij nors: “Volg me.” De djinn nam de oude man mee tot diep in de wildernis en stopte bij een prachtig meer, dat omgeven werd door vier bergen. In het water zwommen vissen in vier kleuren – rood, geel, blauw en wit. “Werp hier je net uit,” zei de djinn tegen de oude man, “maar slechts één keer per dag. En neem dan wat je vangen kunt mee naar de Sultan.” Tegelijkertijd stampte de djinn met zijn voet op de grond, de aarde opende zich, en de djinn verdween. De visser gooide zijn net uit in het meer, en ving onmiddellijk vier vissen, elk met een andere kleur. Ze waren mooier dan alles wat hij ooit gezien had, dus haastte de visser zich naar het paleis van de Sultan, en gaf de vissen aan de vorst. De Sultan was verbaasd over de pracht van de vissen, en beloonde de oude man rijkelijk. Toen gaf de vorst de vissen aan een kok, om ze bakken. Toen de kok de vissen op het fornuis zette, scheurde de muur van de keuken in tweeën, en er kwam een vrouw te voorschijn. “Zijn jullie trouw geweest aan jullie beloften?” vroeg ze aan de vissen. Alle dieren antwoordden: “Ja,” en de vrouw en de vissen verdwenen. De kok vertelde aan de Sultan wat er was gebeurd, maar die geloofde het niet. Dus vroeg hij aan de visser om de volgende dag nog eens vier vissen te brengen, en dat deed de oude man. Maar hetzelfde gebeurde: net op het moment dat de kok de vissen wilde bakken, verscheen er een vrouw uit de muur, praatte met de dieren, en verdween dan met ze. De Sultan besloot dat hij de vreemde gebeurtenis zelf wilde zien, dus vroeg hij aan de visser om nog eens vier vissen te brengen, en weer gehoorzaamde de oude man. Deze keer keek de Sultan toe, terwijl de kok voorbereidingen trof om de vissen te bakken. De muur scheurde in tweeën, en er verscheen een zwarte man die de vissen vroeg: “Zijn jullie trouw gebleven aan jullie beloften?” De vissen antwoordden allemaal: “Ja,” en verdwenen toen met de vreemdeling. “Maar dat is tovenarij!” zei de Sultan. Dus hij ontbood de visser in het paleis en vroeg: “Waar vang je die vissen?” De oude man leidde de Sultan naar het meer dat omgeven was door vier bergen. “Ik denk,” zei de Sultan bedachtzaam, “dat ik dit gebied zelf zal onderzoeken.” Die avond trok de Sultan hoog de bergen in en kwam tenslotte bij een donker kasteel. Hij waagde zich in deze sombere ruimte, maar er liet zich daar geen levende ziel zien. Toen hoorde hij iemand kreunen en hij volgde het geluid tot hij bij een jonge man kwam die jammerde van pijn, omdat zijn middel en benen in steen veranderd waren! “Allah, heb medelijden,” riep de Sultan uit, “wat is er met jou gebeurd?” De jongeling was verbaasd om een menselijk gezicht in het betoverde kasteel te zien, maar toch zette hij snel het verhaal van zijn diepe smart uiteen. Hij was de Prins van de Westelijke Eilanden, legde hij uit, en was getrouwd met een beeldschone vrouw. Maar zijn echtgenote bleek een afschuwelijke tovenares te zijn, en erger nog, ze hield van een andere man. Toen hij hun goddeloze verhouding ontdekte, zei de Prins, had hij zijn zwaard getrokken en de boosaardige man bevochten. Uit wraak veranderde de tovenares hem half in steen, en betoverde het hele land. De eilanden werden bergen, de zee een woestijn, en zijn geliefde volk veranderde in vissen in het meer – rood, geel, blauw en wit, voor de vier religies in zijn koninkrijk. Iedere nacht, zo deed de ongelukkige Prins verslag, kwam de tovenares naar hem toe en geselde hem. Elders in het paleis verbleef de minnaar van de heks, die niet kon sterven noch herstellen van zijn wond. “Je moet gauw verdwijnen,” besloot de Prins, “voor de heks jou hier vindt!” “Nee,” antwoordde de Sultan, “ik zal je helpen als ik kan.” De Sultan nam de situatie in ogenschouw en bedacht een plan. Hij doorzocht het kasteel tot hij, half in slaap in een donkere kamer, de minnaar van de heks vond. De boosaardige man zag de Sultan aan voor de tovenares en hij fluisterde een paar minuten. De Sultan luisterde aandachtig, en toen versloeg hij de ellendeling, wierp het verachtelijke lichaam opzij, en kroop zelf in het bed, terwijl hij de gordijnen om zich heen trok. Een paar minuten later verscheen de heks. De Sultan deed de stem van de minnaar van de heks na. “Mijn hartje,” zei hij tegen de heks, “terwijl ik daarnet sliep, droomde ik hoe het komt dat ik niet genees van mijn wond. Dat komt omdat jij iedere nacht die jonge man pijnigt, en ik zal niet genezen voor je hem bevrijdt!” De slechte vrouw was verheugd en haastte zich naar de jongeling om hem te bevrijden uit haar betovering. Toen keerde ze terug naar haar geliefde. De Sultan fluisterde met een luidere stem: “Ik voel weer kracht in me terugke¬ren, maar toch ben ik nog niet genezen. De mensen die jij in vissen hebt veranderd, roepen elke nacht Allah aan en Hij zal mij niet bevrijden van mijn smart, voordat jij hen van de hunne bevrijdt!” De heks haastte zich naar het meer. Ze sprak magische woorden uit, en in een oogwenk werden de bergen eilanden, de woestijn een zee, het meer een stad, en uit de vissen sprongen mensen op het land. De heks ging terug naar haar geliefde, en de Sultan doodde haar. Het volgende moment werd het sombere kasteel een paleis vol met fonteinen en bloemen. De Prins en diens hele hofhouding kwamen binnen gesneld om de Sultan te bedanken dat hij hen bevrijd had, en ze zongen lofliederen over zijn moed en slimheid. Maar de Sultan was een waarachtig en eerlijk man, dus hij liet de oude visser halen. “Dit is de man die jullie zouden moeten eren,” verklaarde hij. De Sultan had geen vrouw, en toen hij de oudste dochter van de visser leerde kennen, werd hij verliefd op haar en trouwde met haar, en maakte haar Koningin. Toen ontmoette de Prins de jongere dochter van de visser, en hij werd verliefd op haar en trouwde met haar. Tenslotte schonk de Sultan de visser een gewaad als ereteken, en onvoorstelbare schatten. “Je hoeft nooit meer te gaan vissen,” verklaarde de Sultan. En dus brachten de oude man en zijn vrouw de rest van hun dagen door in welstand en eer. Maar de oude man ging toch nog vaak uit vissen – uit gewoonte!

COMMENTAAR

Rudolph Otto, een Duits theoloog, merkte op dat transcendente ervaringen, en dat is kenmerkend, een mengeling van fascinatie, mysterie en afgrijzen oproepen. Het is niet toevallig dat we refereren aan de angst voor God, evenals aan angst voor geesten en kwaadaardige dwergen. De twee zijn nauw met elkaar verbonden. Bovenpersoonlijke ervaringen zijn niet alleen maar mooi en hemels. Ze kunnen ook overweldigend zijn. Inderdaad, dit is een belangrijke reden voor het feit dat mensen in de tweede levenshelft in staat zijn om goddelijke ervaringen toe te staan, terwijl ze die in hun jeugd niet konden dulden: volwassenheid en ervaring maken het individu krachtig, omdat ze hem de mogelijkheid geven om zowel de extatische als de afschrikwekkende dimensies van transcendente openbaringen te weerstaan. In sprookjes over Oude Mensen zien we met regelmaat een oude protagonist die een belangrijke schakel blijkt te zijn tussen het menselijke en het bovenmenselijke, tussen een jongere protagonist en een transcendente werkelijkheid. In de eerste helft van de hier bedoelde verhalen zien we hoe de oude protagonist in het reine komt met zijn eigen onderdrukte en onbewuste aspecten, waarbij de belangrijkste taak die van psychologisch inzicht is; in de tweede helft van deze verhalen zien wij zijn/haar rol als bemiddelaar tussen de wereldse samenleving en de goddelijke orde, waarbij de belangrijkste taken een sociale en spirituele component hebben. Zowel Jung als andere psychologen hebben erop gewezen dat deze drie genoemde taken vragen om een naar binnen gericht zijn. Deze zelfbespiegeling is slechts voorspel tot een andere taak – het verenigen van innerlijk onderzoek en maatschappelijk nut.

TERUGKEER EN HERSCHEPPING. DE OUDE MAN DIE VERWELKTE BOMEN LIET BLOESEMEN (Japan)

Lang geleden leefden een vriendelijke oude man en zijn vrouw alleen met hun kleine witte hond. Ze hadden alles wat ze nodig hadden behalve kinderen, en dus overlaadden ze hun huisdiertje met hun genegenheid.

Op een dag bleef de hond maar blaffen in de tuin, en de oude man ging naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. De hond rende steeds weer opnieuw naar een plek vlak onder een grote boom, en de oude man veronder¬stelde dat zijn lievelingsbeest iets gevonden had, dat daar begraven lag. Dus pakte hij zijn schop, en begon te graven. Tot zijn verbazing legde hij een geheime bergplaats vol gouden munten bloot! Hij riep zijn vrouw naar buiten, en de twee knuffelden hun witte hondje. Nu hadden de vriendelijke oude man en zijn vrouw een buurman, die een gemeen, hebzuchtig mens was. Deze buurman gooide dikwijls stenen naar de kleine witte hond, of schopte hem als er niemand was die keek. De boosaar¬dige buur had de hond horen blaffen, en dus hield hij de oude man in de gaten terwijl die de schat opgroef. De volgende dag vroeg de gemene buurman aan de vriendelijke oude man of hij de hond voor een dag kon lenen. De vriendelijke man vond dat wel eigenaardig omdat zijn buurman nooit van dieren had gehouden, maar de oude man was te vriendelijk om te weigeren. Toen nam de booswicht de kleine witte hond mee naar zijn eigen tuin. “Als jij een schat voor jouw meester vond, dan kun je er ook een voor mij vinden!” en de hebzuchtige man dwong het arme dier om over de grond te snuffelen. De hond stopte onder een grote boom, en de schurk begon ogen¬blikkelijk te graven. Hij werkte vele uren en ontdekte toen een hoop afval. De boosaardige man kwam helemaal onder het vuil te zitten en dit maakte hem zo kwaad, dat hij de kleine hond mepte met zijn schop en hem doodsloeg. Toen begroef hij het dier in het gat. Een paar dagen later kwam de vriendelijke oude man eens informeren, en hij vroeg zijn hond terug. ” Ik moest die valse hond van jou doden uit zelfbescherming,” zei de valse buurman, “en ik heb het ellendige beest onder een boom begraven!” De vriendelijke oude was diep bedroefd. Hij wist dat zijn hond nooit iemand zou aanvallen, maar hij zei niets. Hij vroeg zijn buurman alleen naar de boom waaronder zijn huisdiertje begraven was. “Ik wil iets maken om aan hem te blijven denken,” legde de oude man uit. De boosaardige buurman kon dat niet goed weigeren, en dus nam de oude man de boom mee naar huis. Toen sneed de oude man een vijzel en een stamper uit het hout. “Op deze manier,” legde hij aan zijn vrouw uit, “kunnen we rijstkoekjes maken als herinnering aan onze hond.” Beiden herinnerden ze zich hoeveel hun knuffel¬dier had gehouden van die gebakjes. Toen deden de oude man en zijn vrouw rijst in de vijzel, om er zoet meel van te stampen. Maar voordat ze ook nog maar iets gedaan hadden, was de vijzel tot aan de rand toe gevuld met koekjes. “Dat is de geest van onze dierbare hond!” riepen ze uit. En toen ze de rijstkoekjes proefden, waren ze lekkerder dan alles wat ze daarvoor gegeten hadden. De boosaardige buurman zag dit alles en dus kwam hij langs om de magische vijzel te lenen. De oude man voelde er weinig voor om hem die uit te lenen, maar hij was te vriendelijk om te weigeren. Dus nam de boosaardige buurman de vijzel mee naar huis. Maar toen hij probeerde er rijst in fijn te stampen, stroomde er alleen maar stinkend afval uit. In een vlaag van woede verbrandde hij de vijzel. Een paar dagen later kwam de vriendelijke oude man zijn vijzel terugvragen, en de boosaardige man vertelde dat hij die verbrand had. “Ach,” klaagde de oude man. “Het was een herinnering aan mijn kleine hond.” Hij dacht een ogenblik na, en vroeg toen naar de as van de vijzel: “Dat kan ook een aandenken zijn.” De slechte buurman kon hem niet weigeren, en de oude man ging terug naar huis en bewaarde de as in een mandje. Op een dag blies de wind een beetje van de as in richting van de kersen¬bomen in de tuin van de oude man. Het was winter, en de takken waren kaal zonder hun bladeren. Maar op het moment dat de as de takken raakte, barstten de bloemknoppen open alsof het lente was. Het gerucht verspreidde zich snel en al gauw kwamen mensen vanuit het hele land om de kersenbomen te bewonderen. Op een dag kwam een Samurai een bezoek afleggen, en hij vertelde de oude man dat de Heer van het land hem wilde zien. De Samurai legde uit dat de favoriete kersenboom van de Heer verwelkt en gestorven was, en de Heer vroeg zich af of de oude man de boom misschien weer in bloei kon brengen. De vriendelijke oude man zei, dat hij het zou proberen, en haalde zijn magische as te voorschijn. De Samurai bracht de oude man naar het paleis, en voor het oog van alle edelen en krijgers klom de oude man in de dode boom. Hij tilde zijn mand met as omhoog en gooide het stof tussen de dode twijgen. De boom begon meteen te bloesemen, en vulde het paleis met heldere kleuren en zoete geuren. De Heer was hem uiterst dankbaar, en overlaadde de oude man met grote rijkdommen en de titel “Hij Die Verwelkte Bomen Laat Bloesemen”. De boosaardige buurman kwam dit alles ter ore. Dus verzamelde hij as uit zijn vuurplaats, en de volgende dag liep hij door de stad, terwijl hij zei: “Ik ben de man die verwelkte bomen laat bloesemen.” De Heer hoorde hem, en liet hem binnenkomen. “Maar jij bent niet dezelfde man waar ik gisteren mee heb gesproken!” riep de Heer uit. “Nee,” zei de valse buurman, “ik ben zijn leraar.” Toen vroeg de Heer aan de boosaardige buurman om een andere verwelkte boom in bloei te brengen. De hebberige buurman klom haastig in de boom, en gooide as op de takken. Maar er gebeurde niets. Hij gooide meer as, totdat alles neerdwarrelde over de Heer en de verzamelde edelen. Maar de kale boom bloeide niet. Toen wierp de Heer de boosaardige man in de gevangenis omdat hij een bedrieger was. En wat de vriendelijke oude man en zijn vrouw betreft, die leefden in geluk en eer tot op de dag van hun dood. En iedere dag, zelfs in het hart van de winter, werd hun huis omringd door welriekende bloesems.

COMMENTAAR

Een laatste ontwikkeling die we in sprookjes tegenkomen, is het thema van het opnieuw opeisen van de magie en de verwondering van onze kindertijd, die ons aan het eind van het leven terugbrengt naar het begin, maar dan herschapen en verlicht. De meeste sprookjes over Oude Mensen richten zich niet al te veel op magische objecten. Zoals we reeds eerder bespraken, houden sprookjes over Jonge Helden zich vooral bezig met dingen, terwijl sprookjes over Oude Mensen de nadruk leggen op psychologische inzichten. Worden in laatstgenoemde sprookjes echter opeenvolgende magische objecten gepresenteerd, dan kan dit duiden op een aspect van de oude dag dat de meeste mensen vrezen: een zich steeds verder voortzettende aftakeling tot men weer een afhankelijk kind wordt, dat opnieuw verschoond en gevoed moet worden. Meerdere sprookjes over Oude Mensen stoppen echter niet bij het thema regressie, maar zetten het motief ondersteboven. In plaats van te eindigen in ontbinding, leiden deze verhalen naar vernieuwing en verjonging, waarbij de toverobjecten onbezielde dingen tot leven laten komen, waardoor de magie opnieuw ontwaakt in de wereld. De verhalen schilderen dan ook niet enkel terugval, maar veel eerder de terugkeer van lang vergeten waarden – onschuld, spontaniteit en plezier. Door het opnieuw opeisen van de magie en de verwondering van onze kinder¬tijd, die ons aan het eind van ons leven, herschapen en verlicht, terug¬brengen naar het begin kunnen wijze ouderen d.m.v. psychologische inzichten helpen met het hercreëren van de wereld. Het verleden wordt dan niet omvat om er in terug te vallen, maar om alle leven te verlichten.

DE KRINGLOOP VOLTOOID. DE LICHTGEVENDE VIS (Italië)

Lang geleden leefden er eens een oude man en zijn vrouw in een huis dat over de zee uitkeek. In de loop der jaren waren hun zoons gestorven, en deze hadden het echtpaar achtergelaten in armoede en eenzaamheid. De oude man kon maar nauwelijks de kost verdienen met het verzamelen van brandhout in het woud, om het vervolgens in het dorp te verkopen.

Op een dag ontmoet¬te hij in de woestenij van het woud een man met een lange baard. “Ik weet alles over jouw moeilijkheden,” zei de vreemdeling, “en ik wil je helpen.” Hij gaf de oude man een kleine, leren buidel en toen de man daarin keek, viel hij van verbazing flauw: de buidel was gevuld met puur goud! Tegen de tijd dat de oude man weer bij gekomen was, was de vreemdeling verdwenen. Dus gooide de oude man het sprokkelhout weg en rende naar huis. Maar onderweg begon hij na te denken. “Als ik mijn vrouw over dit geld vertel, zal ze het allemaal verkwisten,” hield hij zichzelf voor. En toen hij thuisgekomen was, vertelde hij haar dan ook niets. Integen¬deel, hij verborg het geld onder een mesthoop. De volgende dag ontwaakte de oude man, en merkte dat zijn vrouw een verrukkelijk ontbijt voor hem had klaargemaakt, met worstjes en vers brood. “Hoe kwam je aan geld voor een dergelijk iets?” vroeg hij zijn vrouw. “Jij hebt gisteren helemaal geen hout meegebracht om te verkopen,” zei ze, “dus heb ik de mest verkocht aan de boer beneden aan de weg.” De oude man rende naar buiten, razend en tierend. Toen ging hij somber aan het werk in het bos, mopperend op zichzelf. Diep in de bossen, ontmoette hij opnieuw de vreemdeling. De man met de lange baard lachte. “Ik weet wat je met het geld gedaan hebt, maar ik wil je toch helpen.” Dus gaf hij de man een andere buidel gevuld met goud. De oude man haastte zich naar huis, maar onderweg begon hij opnieuw te denken. “Als ik het mijn vrouw vertel, zal zij het fortuin verkwisten…” En dus verborg hij het geld onder de as in de vuurplaats. Toen hij de volgende dag ontwaakte, merkte hij dat zijn vrouw opnieuw een hartig ontbijt had klaargemaakt. “Je had helemaal geen brand¬hout meegebracht,” legde ze uit, “dus heb ik de as verkocht aan de boer bovenaan de weg.” De oude man rende het woud in, en trok in zijn verwarring zijn haar uit. Diep in de wildernis ontmoette hij voor de derde keer de vreemdeling. De man met de lange baard glimlachte droevig. “Het lijkt erop dat jij niet voorbestemd bent om rijk te worden, mijn vriend,” zei de vreemdeling. “Maar ik wil je nog steeds helpen.” Hij bood de oude man een grote zak aan. “Neem deze twee dozijn kikkers, en verkoop ze in het dorp. Gebruik dan het geld om de grootste vis te kopen die je kunt vinden – geen gedroogde vis, schelpdieren, worsten, gebakjes, of brood. Alleen maar de grootste vis!” En toen verdween de vreemdeling. De oude man haastte zich naar het dorp en verkocht zijn kikkers. Toen hij het geld eenmaal in zijn handen had, zag hij de heerlijke dingen die hij op de markt kon kopen, en de raad van de vreemdeling bevreemdde hem. Maar de oude man besloot de aanwijzingen toch op te volgen, en kocht de grootste vis die hij krijgen kon. Hij keerde te laat terug naar zijn huis om de vis nog schoon te kunnen maken, en dus hing hij hem buiten aan de daksparren¬. Toen gingen hij en zijn vrouw naar bed. Die nacht stormde het, en de oude man en vrouw konden de golven horen donderen tegen de rotsen onder hun huis. In het midden van de nacht, bonkte iemand op de deur. De oude man ging kijken om te zien wie dat kon zijn, en hij trof een groep jonge vissers dansend en zingend voor zijn deur. “Bedankt dat je ons leven hebt gered!” vertelden ze de oude man. “Wat bedoel je?” vroeg hij. Toen legden de vissers uit dat ze op zee door de storm waren overvallen, en niet wisten welke kant ze op moesten roeien, tot de man een brandende lamp voor hen had opgehangen. “Een lamp?” vroeg hij. Dus wezen ze hem die aan. En de oude man zag zijn vis aan de dakspar¬ren hangen, terwijl die zo’n helder licht verspreidde dat het mijlen verderop nog gezien kon worden. Vanaf die dag hing de oude man iedere avond zijn lichtgevende vis buiten om de jonge vissers naar huis te leiden, en zij deelden hun vangst met hem. En zo leefden hij en zijn vrouw hun verdere dagen in overvloed en waarde¬ring.

COMMENTAAR

In dit sprookje passeren alle behandelde thema’s nog eens de revue, en wordt het onderliggende thema van sprookjes over Oude Mensen nog eens getoond – de reis voorbij het ego gedurende de tweede levenshelft, naar de verlichting van de samenleving. De thema’s symboliseren vitale taken die het individu vanaf de middelbare leeftijd confronteren, en het is misschien zinvol deze taken nog eens in de herinnering te brengen.

  • De eerste uitdaging is om te leren omgaan met het aspect aftakeling, en de realiteit van meerdere verliezen in het latere leven: het verlies van gezondheid, vrienden, weelde, en macht. Leeftijd en ervaring geven nieuwe kracht om oude angsten opnieuw onder ogen te zien, en de uitdaging van de volwassen¬heid is om deze aanwinsten te gebruiken om te groeien.
  • Zelfconfrontatie en zelfhervorming bevatten de tweede taak, en het niet slagen hierin leidt tot schraalheid van geest en een onvolgroeide ziel.
  • Dit is de derde taak in het latere leven: zich afwenden van de jeugdige preoccupatie met dingen – het hanteren van objecten en het toe laten nemen van bezittingen – in de richting van een empatisch begrip van de mense¬lijke natuur.
  • De vierde taak, zelftranscendentie, is bedoeld om los te komen van de persoonlijke ambities en dromen die de jeugd overheersen. Ironisch genoeg is, als het aandachtspunt van de eerste levenshelft ligt op het ontwikkelen van het ego, de uitdaging van de volwassenheid om dit moeizaam veroverde ‘ik’ af te leggen. Erikson’s concept van generativiteit is een voorbeeld van zelfoverstij¬ging, maar er zijn vele andere vormen, psychologisch en spiritueel.
  • Met de mogelijkheid om een puur egocentrisch perspectief te overstijgen, kan de oudere nu ook veilig sociale conventies uitbannen, en dit wordt dan ook de vijfde taak: breken met de pragmatische rationaliteit die de middelbare leeftijd overheerst, en zichzelf bevrijden van sociale gebrui¬ken. Geëmancipeerde onschuld – het opnieuw opeisen van de kinderlijke spontaniteit – is het ideale resultaat. Geëmancipeerde onschuld is niet zomaar een waarde van de oudere dag, het is een noodzakelijkheid.
  • De wereld wordt dan niet langer als vanzelf¬sprekend geaccepteerd, en ieder object wordt een gelegenheid voor plezier. De volwassene keert terug naar een rijpe vorm van animisme en mythische ervaring, bijna mystiek van aard. Deze terugkeer van verwondering, de zesde taak, komt overeen met wat vele spirituele stromingen verlichting noemen, en alhoewel zeldzaam, is het een van de hoogste vormen waarin magie gedurende de tweede levenshelft terug¬keert.
  • De zevende en laatste taak is om zowel praktisch advies als nobele inspiratie aan de jeugd aan te bieden, en ze aldus te helpen om goddelijke openbaringen in balans te brengen met de pragmatische behoeften van de menselijke samenleving.

SLOTOPMERKINGEN

De archetypische Oudere is niet beter dan de Held. De samenleving heeft beiden nodig, en als individu hebben we een balans nodig tussen deze archetypen in ons eigen leven. Held en Oudere bevatten elk krachtige visioenen omtrent het menselijk potentieel. Op zich – beiden zijn incom¬pleet en eenzijdig – zijn deze archetypische structuren geschikt voor specifieke situaties in het leven. We hebben moed en helden¬dom nodig zodra we vechten voor lovenswaardige doeleinden, wat ook het seizoen van het leven mag zijn. Maar we hebben verlichting en transcenden¬tie nodig na de overwinning. Boven alles moeten we over wijsheid beschik¬ken om te weten wanneer we moeten toeslaan, en wanneer we zaken moeten laten rusten, en dat is de wijsheid van de oudere. In de allerbekendste sprookjes vechten prins en prinses tegen vreselijke vijanden en overleven ze overdon¬derende vuurproeven. Dan ontmoeten ze elkaar, trouwen, en leven nog lang en gelukkig. En natuurlijk representeren ware liefde en het vinden van een eigen koninkrijk symbolische doelen voor ieder mens. Maar er is nog meer te doen in het leven na ‘lang en gelukkig’, en misschien is dat belangrijker: het herstellen van de onschuld en de verwondering ten opzichte van een wereld die deze waarden verloren heeft. Dat is de uitein¬delijke belofte van sprookjes over Oude Mensen, en hun uitdaging – het door laten dringen van de magie van mythe en kinderlijkheid in het echte leven. Het eind wordt dan de aanvang, herschapen en verlicht, voor het Zelf, de Samenleving en God.